De Verlosser van de mensen
x
Gebruik de knoppen om door de historische teksten te lopen:
Informatie over dit document
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
Paus Johannes Paulus II
4 maart 1979
Pauselijke geschriften - Encyclieken
1979, Stg. Verkondiging voor het Bisdom Roermond
Notenapparaat wordt aangevuld
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
4 maart 1979
Stg. Verkondiging, Roermond
30 september 2022
237
nl
Referenties naar dit document: 53
Open uitgebreid overzichtReferenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
Uitklappen
- DEEL 1 De erfenis
- HOOFDSTUK 1 Op het einde van het tweede Millennium
1
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Incarnationis mysterium ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Tijdens de ontmoeting met de Evangelisch-Lutherse gemeente van Rome ->=geentekst=
De Verlosser van de mens, Jezus Christus, is het middelpunt van het wereldbestel en de geschiedenis. Naar Hem wenden zich mijn gedachten en mijn hart op dit plechtig uur dat de Kerk en de gehele mensenfamilie nu beleven. Het tijdstip waarop God mij in zijn geheime beschikking het ambt van dienstbaarheid aan de wereld, verbonden aan Petrus' Stoel te Rome, toevertrouwde na mijn geliefde voorganger Johannes Paulus I, staat immers heel dicht bij het jaar 2000. Hoe dat jaar het verloop van de menselijke geschiedenis zal kenmerken en wat het zal betekenen voor de afzonderlijke volkeren, naties, landen en continenten, is vooralsnog moeilijk te voorspellen, hoewel sommigen al bepaalde gebeurtenissen proberen te voorzien. Voor de Kerk, het volk van God dat zich, hoewel ongelijkmatig, tot de verste uithoeken van de aarde heeft verspreid, zal dat jaar een belangrijk jubileum betekenen. Met inachtneming van alle correcties die de chronologische nauwkeurigheid vereist, staan wij nu al dicht bij die datum, die ons op een bijzondere wijze het bewustzijn van de centrale geloofswaarheid zal doen herinneren en vernieuwen. Ze werd uitgedrukt door de heilige Johannes aan het begin van zijn evangelie: "Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond" (Joh. 1, 14) [b:Joh. 1, 14], en elders nog: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben". (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16]
Ook wij zijn in zekere zin in een nieuwe Adventstijd, in een tijd van verwachting. "Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon . . ." (Hebr. 3, 1) [b:Hebr. 3, 1], door de Zoon, het Woord dat mens is geworden en geboren werd uit de Maagd Maria. Door deze verlossingsdaad zelf heeft de geschiedenis van de mens haar hoogtepunt bereikt in Gods liefdeplan. God is in de geschiedenis van de mensheid binnengekomen en heeft er als mens deel van uitgemaakt, één van de miljarden en tegelijk volkomen uniek. Door de menswording heeft God aan het menselijk leven de dimensie gegeven die Hij de mens vanaf zijn eerste ogenblik had toebedacht, voorgoed en op een wijze waartoe alleen Hij in staat is, volgens zijn eeuwige liefde en zijn barmhartigheid, met zijn totale goddelijke vrijheid. Hij heeft ze gegeven met die mildheid, ook, die ons, met het oog op de erfzonde, op alle zonden van de mensheid daarna en op de dwalingen van het menselijk verstand, wil en hart, terecht en met bewondering de woorden uit de liturgie doet herhalen: "Gelukkige schuld, waaraan wij zulk een Verlosser danken". Exsultet uit de Paaswake Exsultet uit de Paaswake
Ook wij zijn in zekere zin in een nieuwe Adventstijd, in een tijd van verwachting. "Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon . . ." (Hebr. 3, 1) [b:Hebr. 3, 1], door de Zoon, het Woord dat mens is geworden en geboren werd uit de Maagd Maria. Door deze verlossingsdaad zelf heeft de geschiedenis van de mens haar hoogtepunt bereikt in Gods liefdeplan. God is in de geschiedenis van de mensheid binnengekomen en heeft er als mens deel van uitgemaakt, één van de miljarden en tegelijk volkomen uniek. Door de menswording heeft God aan het menselijk leven de dimensie gegeven die Hij de mens vanaf zijn eerste ogenblik had toebedacht, voorgoed en op een wijze waartoe alleen Hij in staat is, volgens zijn eeuwige liefde en zijn barmhartigheid, met zijn totale goddelijke vrijheid. Hij heeft ze gegeven met die mildheid, ook, die ons, met het oog op de erfzonde, op alle zonden van de mensheid daarna en op de dwalingen van het menselijk verstand, wil en hart, terecht en met bewondering de woorden uit de liturgie doet herhalen: "Gelukkige schuld, waaraan wij zulk een Verlosser danken". Exsultet uit de Paaswake Exsultet uit de Paaswake
Referenties naar alinea 1: 5
Tertio millennio adveniente ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Incarnationis mysterium ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Tijdens de ontmoeting met de Evangelisch-Lutherse gemeente van Rome ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 De eerste woorden van het nieuwe Ponitificaat
2
Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Naar de verlossende Christus heb ik mijn geest en mijn hart verheven, toen mij op 16 oktober van het vorig jaar, na mijn canonieke verkiezing werd gevraagd: "Aanvaardt Gij?". Ik heb toen geantwoord: "in geloofsgehoorzaamheid aan Christus, mijn Heer, in vertrouwen in de Moeder van Christus en van de Kerk, en ondanks de grote moeilijkheden, aanvaard ik." Dit antwoord wil ik aan iedereen zonder uitzondering openlijk bekendmaken. Zo wil ik aantonen dat het ambt, dat bij het aanvaarden van mijn verkiezing tot bisschop van Rome en opvolger van Petrus mijn specifieke opdracht werd op deze Stoel van de Apostel, verbonden is met de eerste en fundamentele waarheid van de Menswording, waar ik hierboven aan herinnerde.
Ik heb dezelfde namen gewild die mijn zeer dierbare voorganger Johannes Paulus I had gekozen. Want reeds toen hij op 26 augustus 1978 aan het heilig college van kardinalen verklaarde, dat hij zich Johannes Paulus wilde noemen - zo'n dubbele naam was de eerste in de geschiedenis van het pausdom - had ik daarin een verhelderend teken gezien van de genade over het nieuwe pontificaat. Het heeft amper drieëndertig dagen geduurd. Ik moet er niet enkel een vervolg aan geven, maar het in zekere zin ook vanaf het begin hernemen. Daarom juist heb ik deze twee namen gekozen. Naar het voorbeeld van mijn eerbiedwaardige voorganger wil ik zo ook mijn liefde uitdrukken voor de bijzondere erfenis die de Pausen Johannes XXIII en Paulus VI de Kerk hebben nagelaten, alsook mijn persoonlijke bereidheid ze met Gods hulp vruchten te doen dragen.
Door deze twee namen en deze twee pontificaten sluit ik aan bij de hele traditie van de apostolische Stoel, met mijn voorgangers van de twintigste eeuw en de eeuwen daarvoor. Door de eeuwen heen en tot de vroegste tijden sluit ik mij steeds nauwer aan bij die dimensie van de zending en het ambt die de Stoel van Petrus een volkomen bijzondere plaats in de Kerk heeft gegeven. Johannes XXIII en Paulus VI betekenen een etappe waarnaar ik rechtstreeks wil verwijzen, als naar een drempel, vanwaar ik als het ware in gezelschap van Johannes Paulus I, verder wil gaan naar de toekomst. Op deze weg wil ik mij met grenzeloos vertrouwen laten leiden door de gehoorzaamheid aan de Geest, die Christus aan zijn Kerk heeft beloofd en gezonden. Op de vooravond van zijn lijden zei Hij immers tot de apostelen: "Het is goed voor u dat Ik heenga; want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen. Nu Ik wel ga, zal Ik Hem tot u zenden". (Joh. 16, 7) [b:Joh. 16, 7] "Wanneer de Helper komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat, zal Hij over Mij getuigenis afleggen. Maar ook gij moet getuigen, want vanaf het begin zijt gij bij Mij". (Joh. 15, 26-27) [b:Joh. 15, 26-27] "Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen; Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar spreken al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen" (Joh. 16, 13) [b:Joh. 16, 13]
Ik heb dezelfde namen gewild die mijn zeer dierbare voorganger Johannes Paulus I had gekozen. Want reeds toen hij op 26 augustus 1978 aan het heilig college van kardinalen verklaarde, dat hij zich Johannes Paulus wilde noemen - zo'n dubbele naam was de eerste in de geschiedenis van het pausdom - had ik daarin een verhelderend teken gezien van de genade over het nieuwe pontificaat. Het heeft amper drieëndertig dagen geduurd. Ik moet er niet enkel een vervolg aan geven, maar het in zekere zin ook vanaf het begin hernemen. Daarom juist heb ik deze twee namen gekozen. Naar het voorbeeld van mijn eerbiedwaardige voorganger wil ik zo ook mijn liefde uitdrukken voor de bijzondere erfenis die de Pausen Johannes XXIII en Paulus VI de Kerk hebben nagelaten, alsook mijn persoonlijke bereidheid ze met Gods hulp vruchten te doen dragen.
Door deze twee namen en deze twee pontificaten sluit ik aan bij de hele traditie van de apostolische Stoel, met mijn voorgangers van de twintigste eeuw en de eeuwen daarvoor. Door de eeuwen heen en tot de vroegste tijden sluit ik mij steeds nauwer aan bij die dimensie van de zending en het ambt die de Stoel van Petrus een volkomen bijzondere plaats in de Kerk heeft gegeven. Johannes XXIII en Paulus VI betekenen een etappe waarnaar ik rechtstreeks wil verwijzen, als naar een drempel, vanwaar ik als het ware in gezelschap van Johannes Paulus I, verder wil gaan naar de toekomst. Op deze weg wil ik mij met grenzeloos vertrouwen laten leiden door de gehoorzaamheid aan de Geest, die Christus aan zijn Kerk heeft beloofd en gezonden. Op de vooravond van zijn lijden zei Hij immers tot de apostelen: "Het is goed voor u dat Ik heenga; want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen. Nu Ik wel ga, zal Ik Hem tot u zenden". (Joh. 16, 7) [b:Joh. 16, 7] "Wanneer de Helper komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat, zal Hij over Mij getuigenis afleggen. Maar ook gij moet getuigen, want vanaf het begin zijt gij bij Mij". (Joh. 15, 26-27) [b:Joh. 15, 26-27] "Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen; Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar spreken al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen" (Joh. 16, 13) [b:Joh. 16, 13]
Referenties naar alinea 2: 2
Meditatie - Opening WJD Rome 2000 ->=geentekst=Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 Vertrouwen in de Geest van Waarheid en Liefde
3
Vol vertrouwen in de Geest der waarheid treed ik binnen in de rijke erfenis van de jongste pontificaten. Op een totaal nieuwe en tot dusver ongekende wijze is deze erfenis stevig geworteld in het bewustzijn van de Kerk. Dat is te danken aan het Tweede Vaticaans Concilie [d:4], dat werd samengeroepen en ingezet door Johannes XXIII en later op een gelukkige wijze besloten en met volharding toegepast door Paulus VI, wiens werk ik van nabij heb kunnen volgen. Ik heb altijd zijn diepe wijsheid en zijn moed bewonderd, evenals zijn vastberadenheid en zijn geduld tijdens de moeilijke postconciliaire periode van zijn pontificaat. Als stuurman van de Kerk, de boot van Petrus wist hij een providentiële rust en evenwicht te bewaren, tot in de kritiekste ogenblikken, toen de Kerk van binnenuit geschokt scheen te zijn; hij bewaarde altijd zijn onwankelbare hoop op haar innerlijke kracht. Want wat de Geest in onze tijd door het jongste Concilie [d:4] tot de Kerk heeft gezegd, wat Hij in deze Kerk tot alle kerken zegt, kan - ondanks de onrust af en toe - tot niets anders dienen dan tot een nog vastere samenhang van het hele Godsvolk, bewust van zijn heilszending.
Paulus VI heeft van dit eigentijdse bewustzijn van de Kerk het eerste thema gemaakt van zijn fundamentele encycliek, die begint met de woorden Ecclesiam Suam [91]: Sta mij toe vóór alles te verwijzen naar deze encycliek en erbij aan te sluiten in dit eerste, als het ware inaugurale, document van mijn pontificaat. In het licht en met de steun van de heilige Geest wordt de Kerk zich steeds dieper bewust van haar goddelijk mysteries haar zending in de wereld en ook van haar menselijke zwakheden; dit bewustzijn is de eerste bron van de liefde voor de Kerk en moet dat blijven, evenzeer als de liefde op haar beurt dat bewustzijn helpt verstevigen en verdiepen. Paulus VI heeft ons het getuigenis nagelaten van een uiterst wakker Kerk-bewustzijn. Door de talrijke, vaak pijnlijke perioden van zijn pontificaat heen heeft hij ons een onverschrokken liefde geleerd voor de Kerk die, zoals het Concilie zegt, "het sacrament (is), dat wil zeggen, het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht". Lumen Gentium [[617|1]]
Paulus VI heeft van dit eigentijdse bewustzijn van de Kerk het eerste thema gemaakt van zijn fundamentele encycliek, die begint met de woorden Ecclesiam Suam [91]: Sta mij toe vóór alles te verwijzen naar deze encycliek en erbij aan te sluiten in dit eerste, als het ware inaugurale, document van mijn pontificaat. In het licht en met de steun van de heilige Geest wordt de Kerk zich steeds dieper bewust van haar goddelijk mysteries haar zending in de wereld en ook van haar menselijke zwakheden; dit bewustzijn is de eerste bron van de liefde voor de Kerk en moet dat blijven, evenzeer als de liefde op haar beurt dat bewustzijn helpt verstevigen en verdiepen. Paulus VI heeft ons het getuigenis nagelaten van een uiterst wakker Kerk-bewustzijn. Door de talrijke, vaak pijnlijke perioden van zijn pontificaat heen heeft hij ons een onverschrokken liefde geleerd voor de Kerk die, zoals het Concilie zegt, "het sacrament (is), dat wil zeggen, het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht". Lumen Gentium [[617|1]]
Referenties naar alinea 3: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 Verwijzing naar de eerste Encycliek van Paulus VI
4
Daarom moet het bewustzijn van de Kerk gepaard gaan met een wereldwijde openheid, zodat allen er "de ondoorgrondelijke rijkdom van Christus" (Ef. 3, 8) [b:Ef. 3, 8] in zouden kunnen vinden waarover de Apostel der volkeren spreekt. Deze openheid is organisch verbonden met het bewustzijn van haar eigen natuur en met de zekerheid van haar waarheid, waarover Christus zei: Het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft". (Joh. 14, 24) [b:Joh. 14, 24] Als zodanig bepaalt deze openheid het apostolisch, met andere woorden het missionaire dynamisme van de Kerk die de hele waarheid, door Christus gebracht, integraal belijdt en verkondigt.
Tegelijk moet zij de "dialoog" aangaan die Paulus VI in zijn encycliek Ecclesiam Suam [91] "de dialoog van het heil" noemde, en waarbij hij nauwkeurig de afzonderlijke kringen aanduidde waarbinnen die dialoog moest worden gevoerd. Bij mijn verwijzing naar dat document dat het pontificaatsprogram van Paulus VI vastlegde, dank ik God voortdurend; want ondanks de diverse interne zwakheden die de Kerk in de postconciliaire periode hebben overvallen, heeft deze grote voorganger, die tevens een echte vader voor mij is, het ware gelaat van de Kerk ad extra, naar buiten toe, kunnen tonen. Ik denk dat daardoor een groot deel van de mensenfamilie, in de verschillende milieus van haar complexe bestaan, beter is beginnen beseffen dat ze de Kerk van Christus, haar zending en haar dienst, absoluut nodig heeft. Deze bewustwording is vaak sterker gebleken dan de verschillende kritische gedragingen die ab intra, van binnenuit, de Kerk, haar instellingen en structuren, haar leden en hun activiteiten aantastten. Die toenemende kritiek heeft vanzelfsprekend diverse oorzaken gehad; en anderzijds zijn wij ervan overtuigd dat zij niet altijd van waarachtige liefde voor de Kerk gespeend was. Hierin kwam o. a. ongetwijfeld een streven tot uiting om los te komen van het zogenaamde triomfalisme waarover men zo dikwijls had gediscussieerd tijdens het Concilie. Maar als de Kerk naar het voorbeeld van haar Meester, die "nederig van hart" (Mt. 11, 29) [b:Mt. 11, 29] was, zelf ook gegrondvest is op de nederigheid, als de Kerk kritische zin heeft ten opzichte van al wat haar eigenheid en haar menselijke activiteit uitmaakt, en als zij aan zichzelf steeds zeer hoge eisen stelt, dan moet de kritiek van zijn kant binnen gepaste grenzen blijven. Anders vervalt zijn opbouwend karakter en openbaart hij niet de waarheid, de liefde en de dankbaarheid voor de genade waaraan wij hoofdzakelijk en ten volle deelachtig worden gemaakt in de Kerk en door de Kerk. Bovendien is de kritische geest dan geen uiting van de dienstbaarheid, maar toont hij eerder de wil andermans mening om te buigen naar de eigen opinie, die soms al te onbedacht wordt verkondigd.
Wij zijn Paulus VI erkentelijkheid verschuldigd, want met eerbiediging van ieder stukje waarheid in de diverse menselijke opvattingen heeft hij tegelijkertijd het providentiële evenwicht bewaard van de stuurman van het Schip. Hier dienen de belangrijkste documenten van het pontificaat van Paulus VI in herinnering te worden gebracht, waarvan hij er zelf enkele heeft genoemd in de toespraak die hij hield tijdens de mis op de plechtigheid van de heiligen Petrus en Paulus in 1978: [[1309|4]] Ecclesiam Suam [[91]] Investigabiles Divitias Christi [[2678]] Mysterium Fidei [[392]] Sacerdotalis Caelibatus [[1219]] Solemni hac liturgia - Credo van het Volk van God [[763]] Humanae Vitae [[34]] Quinque iam anni [[944]] Paterna cum benevolentia [[985]] Gaudete in Domino [[873]] Evangelii Nuntiandi [[519]] De Kerk die mij nagenoeg onmiddellijk na hem - via Johannes Paulus I - werd toevertrouwd, wordt zeker niet gespaard voor moeilijkheden en interne spanningen. Maar tevens is zij innerlijk beter gewapend tegen overdreven zelfkritiek. Men zou kunnen zeggen, dat ze kritischer staat tegenover verschillende onbedachtzame kritieken, dat zij meer weerstand heeft tegen de diverse "nieuwigheden", dat zij een rijpere onderscheidingsgeest heeft, dat zij uit haar eeuwige schat beter "nieuwe en oud" (Mt. 13, 52) [b:Mt. 13, 52] kan putten, dat zij meer op haar eigen mysterie gecentreerd is, en dat zij dank zij dat alles meer beschikbaar is voor haar heilige zending voor allen: God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen". (1 Tim. 2, 4) [b:1 Tim. 2, 4]
Tegelijk moet zij de "dialoog" aangaan die Paulus VI in zijn encycliek Ecclesiam Suam [91] "de dialoog van het heil" noemde, en waarbij hij nauwkeurig de afzonderlijke kringen aanduidde waarbinnen die dialoog moest worden gevoerd. Bij mijn verwijzing naar dat document dat het pontificaatsprogram van Paulus VI vastlegde, dank ik God voortdurend; want ondanks de diverse interne zwakheden die de Kerk in de postconciliaire periode hebben overvallen, heeft deze grote voorganger, die tevens een echte vader voor mij is, het ware gelaat van de Kerk ad extra, naar buiten toe, kunnen tonen. Ik denk dat daardoor een groot deel van de mensenfamilie, in de verschillende milieus van haar complexe bestaan, beter is beginnen beseffen dat ze de Kerk van Christus, haar zending en haar dienst, absoluut nodig heeft. Deze bewustwording is vaak sterker gebleken dan de verschillende kritische gedragingen die ab intra, van binnenuit, de Kerk, haar instellingen en structuren, haar leden en hun activiteiten aantastten. Die toenemende kritiek heeft vanzelfsprekend diverse oorzaken gehad; en anderzijds zijn wij ervan overtuigd dat zij niet altijd van waarachtige liefde voor de Kerk gespeend was. Hierin kwam o. a. ongetwijfeld een streven tot uiting om los te komen van het zogenaamde triomfalisme waarover men zo dikwijls had gediscussieerd tijdens het Concilie. Maar als de Kerk naar het voorbeeld van haar Meester, die "nederig van hart" (Mt. 11, 29) [b:Mt. 11, 29] was, zelf ook gegrondvest is op de nederigheid, als de Kerk kritische zin heeft ten opzichte van al wat haar eigenheid en haar menselijke activiteit uitmaakt, en als zij aan zichzelf steeds zeer hoge eisen stelt, dan moet de kritiek van zijn kant binnen gepaste grenzen blijven. Anders vervalt zijn opbouwend karakter en openbaart hij niet de waarheid, de liefde en de dankbaarheid voor de genade waaraan wij hoofdzakelijk en ten volle deelachtig worden gemaakt in de Kerk en door de Kerk. Bovendien is de kritische geest dan geen uiting van de dienstbaarheid, maar toont hij eerder de wil andermans mening om te buigen naar de eigen opinie, die soms al te onbedacht wordt verkondigd.
Wij zijn Paulus VI erkentelijkheid verschuldigd, want met eerbiediging van ieder stukje waarheid in de diverse menselijke opvattingen heeft hij tegelijkertijd het providentiële evenwicht bewaard van de stuurman van het Schip. Hier dienen de belangrijkste documenten van het pontificaat van Paulus VI in herinnering te worden gebracht, waarvan hij er zelf enkele heeft genoemd in de toespraak die hij hield tijdens de mis op de plechtigheid van de heiligen Petrus en Paulus in 1978: [[1309|4]] Ecclesiam Suam [[91]] Investigabiles Divitias Christi [[2678]] Mysterium Fidei [[392]] Sacerdotalis Caelibatus [[1219]] Solemni hac liturgia - Credo van het Volk van God [[763]] Humanae Vitae [[34]] Quinque iam anni [[944]] Paterna cum benevolentia [[985]] Gaudete in Domino [[873]] Evangelii Nuntiandi [[519]] De Kerk die mij nagenoeg onmiddellijk na hem - via Johannes Paulus I - werd toevertrouwd, wordt zeker niet gespaard voor moeilijkheden en interne spanningen. Maar tevens is zij innerlijk beter gewapend tegen overdreven zelfkritiek. Men zou kunnen zeggen, dat ze kritischer staat tegenover verschillende onbedachtzame kritieken, dat zij meer weerstand heeft tegen de diverse "nieuwigheden", dat zij een rijpere onderscheidingsgeest heeft, dat zij uit haar eeuwige schat beter "nieuwe en oud" (Mt. 13, 52) [b:Mt. 13, 52] kan putten, dat zij meer op haar eigen mysterie gecentreerd is, en dat zij dank zij dat alles meer beschikbaar is voor haar heilige zending voor allen: God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen". (1 Tim. 2, 4) [b:1 Tim. 2, 4]
Referenties naar alinea 4: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Collegialiteit en Apostolaat
5
De Kerk van vandaag is, tegen de schijn in, beter verenigd in de gemeenschap van de dienst en in het bewustzijn van het apostolaat. Deze eenheid vloeit voort uit het principe van de collegialiteit, waaraan het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] herinnerd heeft. Christus zelf, heeft er het apostelcollege der Twaalf onder Petrus' leiding mee begiftigd, en dat blijft Hij onophoudelijk opnieuw doen voor het college van de bisschoppen, dat voortdurend op de hele wereld aangroeit en daarbij verenigd blijft met de opvolger van Petrus en onder zijn leiding. Maar het Concilie heeft het niet gelaten bij een herinnering aan dit principe van collegialiteit tussen de bisschoppen; het heeft er ook een zeer grote levenskracht aan gegeven door de oprichting te wensen van een permanent organisme. Dat werd gerealiseerd door Paulus VI die de bisschoppensynode [d:63] instelde. Haar activiteit heeft zijn pontificaat een nieuwe dimensie gegeven en heeft zich ook, vanaf de eerste dagen, weerspiegeld op het pontificaat van Johannes Paulus I en op dat van zijn onwaardige opvolger.
Het collegialiteitbeginsel is bijzonder actueel gebleken in de moeilijke postconciliaire periode. Toen heeft de gemeenschappelijke en eensgezinde positie van het bisschoppencollege - dat zijn eenheid met de opvolger van Petrus vooral tot uitdrukking bracht in de synode - de weifelingen weg kunnen nemen en bovendien de juiste weg aangeduid voor een vernieuwing van de Kerk, in haar universele dimensie. De synode heeft onder meer de hoofdimpuls gegeven naar de evangelisatie toe, die gestalte kreeg in de apostolische aansporing Evangelii Nuntiandi [519], zo geestdriftig onthaald als een tegelijkertijd apostolisch en pastoraal vernieuwingsprogramma. Dezelfde lijn werd ook gevolgd in de werkzaamheden van de laatste gewone sessie van de bisschoppensynode, die ongeveer een jaar voor het overlijden van Paus Paulus VI plaatsvond en die, zoals bekend, gewijd was aan de catechese [d:281]. De resultaten van deze werkzaamheden moeten door de apostolische Stoel nog worden samengevat en geformuleerd.
Er is een duidelijke vooruitgang merkbaar in de uitingsvormen van de bisschoppelijke collegialiteit. Zo moet in dat verband worden gewezen op de voortgaande consolidering van de nationale bisschoppenconferenties in heel de Kerk en op andere, internationale of continentale, collegiale structuren. In verband met de eeuwenoude traditie van de Kerk moet ook het werk van de verschillende locale synoden worden onderstreept. De Concilie-idee, waaraan Paulus VI zeer degelijk gestalte gaf, was inderdaad, dat dergelijke structuren, al eeuwen door de Kerk beproefd, en ook andere vormen van collegiale samenwerking tussen de bisschoppen, bijvoorbeeld de kerkprovincie, zonder te spreken over ieder afzonderlijk bisdom, hun activiteiten zouden uitoefenen in het volle bewustzijn van hun identiteit en tegelijk ook van hun originaliteit in de universele eenheid van de Kerk. Dezelfde geest van samenwerking en medeverantwoordelijkheid is zich ook aan het verspreiden onder de priesters, zoals duidelijk blijkt uit de talrijke priesterraden die sinds het Concilie het licht hebben gezien. Tevens heeft die geest zich verder uitgebreid naar de leken. Hij heeft niet enkel aanleiding gegeven tot een bevestiging van reeds bestaande organisaties voor lekenapostolaat, maar bovendien nieuwe organismen in het leven geroepen die vaak een ander profiel en een uitzonderlijk dynamisme hebben. Bovendien hebben de leken zich in het bewustzijn van hun kerkelijke verantwoordelijkheid graag bereid getoond tot samenwerking met de herders, met de vertegenwoordigers van kloosterinstellingen, in het kader van de diocesane synoden of pastorale raden in de parochies en de bisdommen.
Ik moet dit alles bij het begin van mijn pontificaat voor de geest hebben, om God te danken, om al mijn broeders en zusters krachtig aan te moedigen en om verder in grote dankbaarheid het werk van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] en van mijn grote voorgangers levendig te houden, die aan het leven van de Kerk deze nieuwe vaart hebben gegeven, heel wat sterker dan de symptomen van twijfel, inzinking en crisis.
Het collegialiteitbeginsel is bijzonder actueel gebleken in de moeilijke postconciliaire periode. Toen heeft de gemeenschappelijke en eensgezinde positie van het bisschoppencollege - dat zijn eenheid met de opvolger van Petrus vooral tot uitdrukking bracht in de synode - de weifelingen weg kunnen nemen en bovendien de juiste weg aangeduid voor een vernieuwing van de Kerk, in haar universele dimensie. De synode heeft onder meer de hoofdimpuls gegeven naar de evangelisatie toe, die gestalte kreeg in de apostolische aansporing Evangelii Nuntiandi [519], zo geestdriftig onthaald als een tegelijkertijd apostolisch en pastoraal vernieuwingsprogramma. Dezelfde lijn werd ook gevolgd in de werkzaamheden van de laatste gewone sessie van de bisschoppensynode, die ongeveer een jaar voor het overlijden van Paus Paulus VI plaatsvond en die, zoals bekend, gewijd was aan de catechese [d:281]. De resultaten van deze werkzaamheden moeten door de apostolische Stoel nog worden samengevat en geformuleerd.
Er is een duidelijke vooruitgang merkbaar in de uitingsvormen van de bisschoppelijke collegialiteit. Zo moet in dat verband worden gewezen op de voortgaande consolidering van de nationale bisschoppenconferenties in heel de Kerk en op andere, internationale of continentale, collegiale structuren. In verband met de eeuwenoude traditie van de Kerk moet ook het werk van de verschillende locale synoden worden onderstreept. De Concilie-idee, waaraan Paulus VI zeer degelijk gestalte gaf, was inderdaad, dat dergelijke structuren, al eeuwen door de Kerk beproefd, en ook andere vormen van collegiale samenwerking tussen de bisschoppen, bijvoorbeeld de kerkprovincie, zonder te spreken over ieder afzonderlijk bisdom, hun activiteiten zouden uitoefenen in het volle bewustzijn van hun identiteit en tegelijk ook van hun originaliteit in de universele eenheid van de Kerk. Dezelfde geest van samenwerking en medeverantwoordelijkheid is zich ook aan het verspreiden onder de priesters, zoals duidelijk blijkt uit de talrijke priesterraden die sinds het Concilie het licht hebben gezien. Tevens heeft die geest zich verder uitgebreid naar de leken. Hij heeft niet enkel aanleiding gegeven tot een bevestiging van reeds bestaande organisaties voor lekenapostolaat, maar bovendien nieuwe organismen in het leven geroepen die vaak een ander profiel en een uitzonderlijk dynamisme hebben. Bovendien hebben de leken zich in het bewustzijn van hun kerkelijke verantwoordelijkheid graag bereid getoond tot samenwerking met de herders, met de vertegenwoordigers van kloosterinstellingen, in het kader van de diocesane synoden of pastorale raden in de parochies en de bisdommen.
Ik moet dit alles bij het begin van mijn pontificaat voor de geest hebben, om God te danken, om al mijn broeders en zusters krachtig aan te moedigen en om verder in grote dankbaarheid het werk van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] en van mijn grote voorgangers levendig te houden, die aan het leven van de Kerk deze nieuwe vaart hebben gegeven, heel wat sterker dan de symptomen van twijfel, inzinking en crisis.
Referenties naar alinea 5: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 6 De weg naar de eenheid der christenen
6
En wat te zeggen over alle initiatieven die zijn voortgekomen uit de nieuwe oecumenische oriëntatie? De onvergetelijke Paus Johannes XXIII heeft met een evangelische helderheid het probleem van de eenheid der christenen gesteld als een eenvoudig gevolg van de wil van Jezus Christus zelf, onze Meester, die deze wil herhaaldelijk te kennen gaf en hem op een bijzondere manier uitdrukte in het gebed in het cenakel, op de vooravond van zijn dood: "Vader ... Ik bid ... opdat zij allen één mogen zijn." (Joh. 17, 21) [b:Joh. 17, 21] (Joh. 17, 11.22vv) [[b:Joh. 17, 11.22vv]] (Joh. 10, 16; Lc. 9, 49-54) [[b:Joh. 10, 16; Lc. 9, 49-54]] Het Tweede Vaticaans Concilie heeft deze laatste dwingende bede beknopt beantwoord in het decreet over het oecumenisme. Paus Paulus VI heeft met de medewerking van het Secretariaat voor de Eenheid der Christenen de eerste moeilijke stappen gezet op de weg van de verwezenlijking van deze eenheid. Maken wij genoeg vorderingen op deze weg? Zonder in details te willen treden mogen we daarop antwoorden dat we echte en belangrijke vooruitgang hebben gemaakt. En één zaak staat vast: we hebben gewerkt met volharding en vastberadenheid, en met ons hebben ook de vertegenwoordigers van andere Kerken en christelijke gemeenschappen meegeijverd. We zijn hen daar oprecht dankbaar voor. Om de universele zending van de Kerk inzake de oecumenische problemen te vervullen, toont zich in de huidige historische situatie van de christenheid en de wereld overigens geen andere mogelijkheid dan oprecht, volhardend, nederig en ook moedig de wegen van de toenadering en de eenheid te zoeken, naar het voorbeeld dat Paus Paulus VI ons persoonlijk heeft gegeven. We moeten de eenheid nastreven zonder ons te laten ontmoedigen door de moeilijkheden die zich onderweg kunnen voordoen of opstapelen; zo niet, zijn we het woord van Christus ontrouw en verwezenlijken we zijn testament niet. Mogen we dat risico lopen?
Er zijn mensen die graag de klok zouden terugzetten, omdat ze met moeilijkheden geconfronteerd worden of omdat ze de resultaten van de eerste oecumenische werkzaamheden negatief beoordelen. Sommigen menen zelfs dat deze inspanningen de zaak van het Evangelie schaden, tot een nieuwe breuk in de Kerk leiden, gedachteverwarring zaaien in vragen van geloof en moraal, en dat ze uitlopen op een bijzondere onverschilligheid in godsdienstige zaken. Het is misschien goed dat de woordvoerders van deze opvatting hun bezorgdheid uitdrukken, maar ook daar moet men binnen de juiste perken blijven. Het spreekt vanzelf dat deze nieuwe etappe in het leven van de Kerk een bijzonder bewust, diep en verantwoordelijk geloof van ons eist. Het echt oecumenisch werk betekent openheid, toenadering, bereidheid tot dialoog en een gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid in de volle evangelische en christelijke zin. In geen geval betekent het of mag het betekenen dat men verzaakt of op een andere manier afbreuk doet aan de schatten van de goddelijke waarheid die door de Kerk voortdurend wordt beleden en onderricht. Aan allen die, op welke grond ook, de Kerk willen afbrengen van haar streven naar universele eenheid van de christenen, moet nogmaals worden herhaald: Mogen wij het nalaten? Mag het ons - ondanks alle menselijke zwakheid en alle tekorten van de voorbije eeuwen - ontbreken aan vertrouwen in de genade van onze Heer zoals die zich de laatste tijd geopenbaard heeft door het woord van de heilige Geest dat wij gehoord hebben tijdens het Concilie? Als wij dat deden, zouden wij de waarheid over onszelf loochenen, die de apostel zo treffende heeft uitgedrukt: "Maar door de genade van God ben ik wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest." (1 Kor. 15, 10) [b:1 Kor. 15, 10]
Op een andere manier en met de nodige onderscheidingen moeten deze overwegingen worden toegepast op de activiteiten die een toenadering beogen met de vertegenwoordigers van de niet-christelijke godsdiensten. Deze inspanningen krijgen gestalte in de dialoog, de contacten, het gemeenschappelijk gebed en in het zoeken naar de schatten van de menselijke spiritualiteit, die, zoals bekend, ook bij de leden van deze godsdiensten niet ontbreken. Zou de sterke geloofsovertuiging van de leden van niet-christelijke godsdiensten - ook die geloofskracht komt van de Geest der waarheid die werkzaam is over de zichtbare grenzen van het mystieke Lichaam heen - de Christenen soms niet beschaamd moeten maken, die zo vaak overhellen naar twijfel aan de waarheden door God geopenbaard en door de Kerk verkondigd, en die zo geneigd zijn hun morele principes te laten verflauwen en de deuren te openen voor een permissieve moraal? Bereidheid om iedere mens te begrijpen, ieder systeem te analyseren en wat juist is te erkennen, is edel. Maar dat betekent geenszins de zekerheid van zijn eigen geloof verliezen vgl: Cap. III, canon 6 [[[115|37]]] of de principes van de moraal afzwakken, waarvan de afwezigheid zich vlug doet voelen in het leven van ganse samenlevingen, met alle betreurenswaardige gevolgen van dien.
Er zijn mensen die graag de klok zouden terugzetten, omdat ze met moeilijkheden geconfronteerd worden of omdat ze de resultaten van de eerste oecumenische werkzaamheden negatief beoordelen. Sommigen menen zelfs dat deze inspanningen de zaak van het Evangelie schaden, tot een nieuwe breuk in de Kerk leiden, gedachteverwarring zaaien in vragen van geloof en moraal, en dat ze uitlopen op een bijzondere onverschilligheid in godsdienstige zaken. Het is misschien goed dat de woordvoerders van deze opvatting hun bezorgdheid uitdrukken, maar ook daar moet men binnen de juiste perken blijven. Het spreekt vanzelf dat deze nieuwe etappe in het leven van de Kerk een bijzonder bewust, diep en verantwoordelijk geloof van ons eist. Het echt oecumenisch werk betekent openheid, toenadering, bereidheid tot dialoog en een gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid in de volle evangelische en christelijke zin. In geen geval betekent het of mag het betekenen dat men verzaakt of op een andere manier afbreuk doet aan de schatten van de goddelijke waarheid die door de Kerk voortdurend wordt beleden en onderricht. Aan allen die, op welke grond ook, de Kerk willen afbrengen van haar streven naar universele eenheid van de christenen, moet nogmaals worden herhaald: Mogen wij het nalaten? Mag het ons - ondanks alle menselijke zwakheid en alle tekorten van de voorbije eeuwen - ontbreken aan vertrouwen in de genade van onze Heer zoals die zich de laatste tijd geopenbaard heeft door het woord van de heilige Geest dat wij gehoord hebben tijdens het Concilie? Als wij dat deden, zouden wij de waarheid over onszelf loochenen, die de apostel zo treffende heeft uitgedrukt: "Maar door de genade van God ben ik wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest." (1 Kor. 15, 10) [b:1 Kor. 15, 10]
Op een andere manier en met de nodige onderscheidingen moeten deze overwegingen worden toegepast op de activiteiten die een toenadering beogen met de vertegenwoordigers van de niet-christelijke godsdiensten. Deze inspanningen krijgen gestalte in de dialoog, de contacten, het gemeenschappelijk gebed en in het zoeken naar de schatten van de menselijke spiritualiteit, die, zoals bekend, ook bij de leden van deze godsdiensten niet ontbreken. Zou de sterke geloofsovertuiging van de leden van niet-christelijke godsdiensten - ook die geloofskracht komt van de Geest der waarheid die werkzaam is over de zichtbare grenzen van het mystieke Lichaam heen - de Christenen soms niet beschaamd moeten maken, die zo vaak overhellen naar twijfel aan de waarheden door God geopenbaard en door de Kerk verkondigd, en die zo geneigd zijn hun morele principes te laten verflauwen en de deuren te openen voor een permissieve moraal? Bereidheid om iedere mens te begrijpen, ieder systeem te analyseren en wat juist is te erkennen, is edel. Maar dat betekent geenszins de zekerheid van zijn eigen geloof verliezen vgl: Cap. III, canon 6 [[[115|37]]] of de principes van de moraal afzwakken, waarvan de afwezigheid zich vlug doet voelen in het leven van ganse samenlevingen, met alle betreurenswaardige gevolgen van dien.
Referenties naar alinea 6: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- DEEL 2 Het Mysterie van de Verlossing
- HOOFDSTUK 1 In het Mysterie van Christus
7
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De wegen waarop het Concilie van deze eeuw de Kerk heeft gebracht en die de betreurde Paus Paulus VI ons in zijn eerste encycliek [91] heeft aangeduid, zullen wij allen lang moeten volgen. Maar wij kunnen ons meteen in deze nieuwe etappe terecht afvragen hoe dat moet gebeuren. Op welke manier moeten wij die weg vervolgen? Wat moeten wij doen opdat deze nieuwe Advent van de Kerk, die naar het einde van het tweede millennium toeloopt, ons dichter brengt bij Hem, die de heilige Schrift "Vader voor eeuwig", "Pater futuri saeculi" (Jes. 9, 6) [b:Jes. 9, 6], noemt? Dat is de fundamentele vraag die de nieuwe Paus zich moet stellen wanneer hij, in een geest van gehoorzaamheid aan het geloof, de oproep beantwoordt die voor hem het gebod is, door Christus herhaaldelijk tot Petrus gericht: "Weid mijn lammeren" (Joh. 21, 15) [b:Joh. 21, 15], wat betekent: Wees de herder van mijn kudde; en later: ". . . en wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, versterk dan op uw beurt uw broeders" (Lc. 22, 32) [b:Lc. 22, 32].
Juist hier, zeer geliefde broeders, zonen en dochters, dringt zich een fundamenteel en essentieel antwoord op, namelijk: zowel onze geest als ons verstand, onze wil en ons hart zijn enkel en alleen gericht op Christus, Verlosser van de mens, Christus, Verlosser van de wereld. Naar Hem willen wij onze blik richten, want in Hem alleen, de Zoon van God, is het heil te vinden. Wij willen de uitroep van Petrus herhalen: "Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven." (Joh. 6, 68) [b:Joh. 6, 68] (Hand. 4, 8-12) [[b:Hand. 4, 8-12]]
Via het bewustzijn dat de Kerk door het Concilie zo duidelijk van zichzelf ontwikkelde in alle geledingen en op alle werkterreinen waarop zij zich uitdrukt, zich bevindt en zich bevestigt, moeten wij voortdurend gericht zijn op Hem "die het Hoofd is, op Hem" (Ef. 1, 10.22; Ef. 4, 25; Kol. 1, 18) [[b:Ef. 1, 10.22; Ef. 4, 25; Kol. 1, 18]] "uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn" (1 Kor. 8, 6) [b:1 Kor. 8, 6] (Kol. 1, 17) [[b:Kol. 1, 17]], op Hem die tegelijk "de weg, de waarheid" (Joh. 14, 6) [b:Joh. 14, 6] en "de verrijzenis en het leven" (Joh. 11, 25) [b:Joh. 11, 25] is, op Hem in wie wij de Vader zien (Joh. 14, 9) [[b:Joh. 14, 9]], op Hem die ons moest verlaten (Joh. 16, 7) [[b:Joh. 16, 7]] - namelijk door zijn kruisdood en hemelvaart - opdat de Helper naar ons zou komen en blijven komen als Geest der waarheid. (Joh. 16, 7.13) [[b:Joh. 16, 7.13]] In Hem liggen "alle schatten van wijsheid en kennis" (Kol. 2,3) [b:Kol. 2,3] verborgen, en de Kerk is zijn Lichaam. (Rom. 12, 5; 1 Kor. 6, 15; 1 Kor. 10, 17; 1 Kor. 12, 12.27; Ef. 1, 23; Ef. 2, 16; Ef. 4, 4; Kol. 1, 24; Kol. 3, 15) [[b:Rom. 12, 5; 1 Kor. 6, 15; 1 Kor. 10, 17; 1 Kor. 12, 12.27; Ef. 1, 23; Ef. 2, 16; Ef. 4, 4; Kol. 1, 24; Kol. 3, 15]] De Kerk is "in Christus" als het ware het sacrament, dat wil zeggen: het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" Lumen Gentium [[617|1]], en daarvan is Hij de bron! Hij zelf, Hij, de Verlosser!
Onophoudelijk luistert de Kerk naar zijn woorden. Zij herleest ze voortdurend. Met de grootste eerbied herinnert zij zich alle bijzonderheden van zijn leven telkens weer. Zijn woorden worden ook beluisterd door niet-christenen. Het leven van Christus spreekt eveneens tot tal van mensen die nog niet met Petrus kunnen zeggen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." (Mt. 16, 16) [b:Mt. 16, 16]. Hij, de Zoon van de levende God, spreekt tot de mensen ook als mens: zijn leven zelf spreekt, zijn mens-zijn, zijn trouw aan de waarheid, zijn liefde die allen omvat. En ook zijn kruisdood zelf spreekt, dat wil zeggen: de onpeilbare diepte van zijn lijden en verlatenheid. Zonder ophouden herbeleeft de Kerk zijn kruisdood en verrijzenis: zij vormen de inhoud van haar dagelijks leven. Op bevel van Christus zelf, haar Meester, viert de Kerk immers ononderbroken de Eucharistie. Daarin vindt zij "de bron van het leven en van de heiligheid" Litanie van het Heiig Hart Litanie van het Heiig Hart, het werkzaam teken van de genade en de verzoening met God, en het onderpand van het eeuwige leven. De Kerk beleeft zijn mysteries. Onvermoeibaar put zij eruit. En zonder ophouden zoekt zij alle wegen om dit mysterie van haar Heer en Meester dichter bij het menselijk geslacht te brengen, bij de volkeren, de naties, de opeenvolgende generaties en bij iedere mens afzonderlijk, alsof zij altijd weer opnieuw naar het voorbeeld van de apostel herhaalt: "Ik had mij voorgenomen u geen enkele wetenschap te brengen dan die van Jezus Christus en wel als de gekruisigde." (1 kor. 2, 2) [b:1 kor. 2, 2] De Kerk blijft binnen de sfeer van het verlossingsmysterie; het is haar fundamenteel levens- en zendingsprincipe geworden.
Juist hier, zeer geliefde broeders, zonen en dochters, dringt zich een fundamenteel en essentieel antwoord op, namelijk: zowel onze geest als ons verstand, onze wil en ons hart zijn enkel en alleen gericht op Christus, Verlosser van de mens, Christus, Verlosser van de wereld. Naar Hem willen wij onze blik richten, want in Hem alleen, de Zoon van God, is het heil te vinden. Wij willen de uitroep van Petrus herhalen: "Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven." (Joh. 6, 68) [b:Joh. 6, 68] (Hand. 4, 8-12) [[b:Hand. 4, 8-12]]
Via het bewustzijn dat de Kerk door het Concilie zo duidelijk van zichzelf ontwikkelde in alle geledingen en op alle werkterreinen waarop zij zich uitdrukt, zich bevindt en zich bevestigt, moeten wij voortdurend gericht zijn op Hem "die het Hoofd is, op Hem" (Ef. 1, 10.22; Ef. 4, 25; Kol. 1, 18) [[b:Ef. 1, 10.22; Ef. 4, 25; Kol. 1, 18]] "uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn" (1 Kor. 8, 6) [b:1 Kor. 8, 6] (Kol. 1, 17) [[b:Kol. 1, 17]], op Hem die tegelijk "de weg, de waarheid" (Joh. 14, 6) [b:Joh. 14, 6] en "de verrijzenis en het leven" (Joh. 11, 25) [b:Joh. 11, 25] is, op Hem in wie wij de Vader zien (Joh. 14, 9) [[b:Joh. 14, 9]], op Hem die ons moest verlaten (Joh. 16, 7) [[b:Joh. 16, 7]] - namelijk door zijn kruisdood en hemelvaart - opdat de Helper naar ons zou komen en blijven komen als Geest der waarheid. (Joh. 16, 7.13) [[b:Joh. 16, 7.13]] In Hem liggen "alle schatten van wijsheid en kennis" (Kol. 2,3) [b:Kol. 2,3] verborgen, en de Kerk is zijn Lichaam. (Rom. 12, 5; 1 Kor. 6, 15; 1 Kor. 10, 17; 1 Kor. 12, 12.27; Ef. 1, 23; Ef. 2, 16; Ef. 4, 4; Kol. 1, 24; Kol. 3, 15) [[b:Rom. 12, 5; 1 Kor. 6, 15; 1 Kor. 10, 17; 1 Kor. 12, 12.27; Ef. 1, 23; Ef. 2, 16; Ef. 4, 4; Kol. 1, 24; Kol. 3, 15]] De Kerk is "in Christus" als het ware het sacrament, dat wil zeggen: het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" Lumen Gentium [[617|1]], en daarvan is Hij de bron! Hij zelf, Hij, de Verlosser!
Onophoudelijk luistert de Kerk naar zijn woorden. Zij herleest ze voortdurend. Met de grootste eerbied herinnert zij zich alle bijzonderheden van zijn leven telkens weer. Zijn woorden worden ook beluisterd door niet-christenen. Het leven van Christus spreekt eveneens tot tal van mensen die nog niet met Petrus kunnen zeggen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." (Mt. 16, 16) [b:Mt. 16, 16]. Hij, de Zoon van de levende God, spreekt tot de mensen ook als mens: zijn leven zelf spreekt, zijn mens-zijn, zijn trouw aan de waarheid, zijn liefde die allen omvat. En ook zijn kruisdood zelf spreekt, dat wil zeggen: de onpeilbare diepte van zijn lijden en verlatenheid. Zonder ophouden herbeleeft de Kerk zijn kruisdood en verrijzenis: zij vormen de inhoud van haar dagelijks leven. Op bevel van Christus zelf, haar Meester, viert de Kerk immers ononderbroken de Eucharistie. Daarin vindt zij "de bron van het leven en van de heiligheid" Litanie van het Heiig Hart Litanie van het Heiig Hart, het werkzaam teken van de genade en de verzoening met God, en het onderpand van het eeuwige leven. De Kerk beleeft zijn mysteries. Onvermoeibaar put zij eruit. En zonder ophouden zoekt zij alle wegen om dit mysterie van haar Heer en Meester dichter bij het menselijk geslacht te brengen, bij de volkeren, de naties, de opeenvolgende generaties en bij iedere mens afzonderlijk, alsof zij altijd weer opnieuw naar het voorbeeld van de apostel herhaalt: "Ik had mij voorgenomen u geen enkele wetenschap te brengen dan die van Jezus Christus en wel als de gekruisigde." (1 kor. 2, 2) [b:1 kor. 2, 2] De Kerk blijft binnen de sfeer van het verlossingsmysterie; het is haar fundamenteel levens- en zendingsprincipe geworden.
Referenties naar alinea 7: 5
Wereldgebedsdag voor de roepingen 2 mei 1993 ->=geentekst=Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 De Verlossing: een vernieuwde schepping
8
Donum Vitae ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Wereldgebedsdag voor de roepingen 2 mei 1993 ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan een Congres over orgaantransplantatie ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De Verlosser van de wereld! In Hem werd op een nieuwe en heerlijker wijze de grondwaarheid over de schepping geopenbaard die door het boek Genesis, het boek van de schepping, herhaaldelijk wordt bevestigd: "God zag dat het goed was" Gen. 1, passim [b:Gen. 1] Het goed vindt zijn bron in de wijsheid en de liefde. De zichtbare wereld, die door God werd geschapen voor de mens (Gen. 1, 26-30) [[b:Gen. 1, 26-30]] en die door de zonde “in verval raakte” (Rom. 8, 20) [b:Rom. 8, 20]. (Rom. 8, 19-22) [[b:Rom. 8, 19-22]] vgl: Gaudium et Spes [[[575|2.13]]], vindt in Jezus Christus opnieuw zijn oorspronkelijke verbondenheid met de goddelijke bron van de wijsheid en de liefde: "zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16].Zoals deze verbondenheid door de mens Adam werd verbroken, zo werd ze hersteld in de mens Christus. Worden wij, mensen van de twintigste eeuw, misschien niet overtuigd door wat de apostel der volkeren met zo'n indrukwekkende welsprekendheid zei over "de natuur die kreunt en barensweeën lijdt, altijd door" en die "vurig verlangt naar de openbaring van Gods kinderen", over de schepping die "onderworpen werd aan de vergankelijkheid"? Blijkt deze veelvormige onderworpenheid "aan de vergankelijkheid" niet uit de tot nog toe ongekende vooruitgang zelf die zich in deze eeuw heeft getoond in de mate waarin de mens de wereld inpalmt? Ik hoef hier maar te verwijzen naar enkele feiten: de dreigende vervuiling van het natuurlijk leefmilieu in de streken met snelle industrialisatie, het voortdurend losbreken en oplaaien van gewapende conflicten, of het spookbeeld van de zelfvernietiging door atoomwapens, waterstofbommen, neutronengranaten en dergelijke, het gebrek aan eerbied voor ongeboren kinderen. Is de wereld van het nieuwe tijdperk, van de ruimtevluchten en de ongekende technische heerschappij tezelfdertijd ook niet de wereld die "kreunt en barensweeën lijdt" en die "vurig verlangt naar de openbaring van Gods kinderen?".
In zijn diepgaande analyse van de "hedendaagse wereld" is het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] tot het belangrijkste van de zichtbare wereld doorgedrongen: de mens. Het Concilie is, zoals Christus, afgedaald tot het diepste van het menselijk bewustzijn en is doorgedrongen tot het innerlijke mysterie van de mens dat in Bijbelse en gewone taal wordt uitgedrukt met het woord "hart". Christus, Verlosser van de wereld, is op een unieke en absoluut eigenaardige wijze ingetreden in het mysterie van de mens en doorgedrongen tot zijn "hart". Daarom leert het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] terecht: "Inderdaad, het mysterie van de mens wordt eerst echt verhelderd in het mysterie van het mensgeworden Woord. Adam immers, de eerste mens, was de voorafbeelding van Hem die komen zou (Rom. 5, 14) [b:Rom. 5, 14], Christus de Heer. Als de nieuwe Adam doet Christus juist door de openbaring van het mysterie van de Vader en zijn liefde de mens ten volle zien wie hij is en onthult Hij hem de sublieme grootheid van zijn roepen. Ook geldt dat Hij "die het beeld van de onzichtbare God" is (Kol. 1, 15) [b:Kol. 1, 15] de volmaakte mens is, die de godgelijkheid van de kinderen van Adam, door de eerste zonde misvormd, heeft hersteld. Omdat de menselijke natuur in Hem onverkort is opgenomen, daarom juist is deze natuur ook in ons tot een weergaloze waardigheid verheven. Hij heeft Zich immers, als Zoon van God, door zijn menswording in zekere zin met iedere mens verenigd. Met menselijke handen heeft Hij werk verricht, met een menselijke geest heeft Hij gedacht, met een menselijke wil heeft Hij gehandeld, met een menselijk hart heeft Hij liefgehad. Geboren uit de Maagd Maria, is Hij werkelijk één van de onzen geworden, in alles aan ons gelijk, behalve in de zonde."
Hij is de Verlosser van de mens!
In zijn diepgaande analyse van de "hedendaagse wereld" is het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] tot het belangrijkste van de zichtbare wereld doorgedrongen: de mens. Het Concilie is, zoals Christus, afgedaald tot het diepste van het menselijk bewustzijn en is doorgedrongen tot het innerlijke mysterie van de mens dat in Bijbelse en gewone taal wordt uitgedrukt met het woord "hart". Christus, Verlosser van de wereld, is op een unieke en absoluut eigenaardige wijze ingetreden in het mysterie van de mens en doorgedrongen tot zijn "hart". Daarom leert het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] terecht: "Inderdaad, het mysterie van de mens wordt eerst echt verhelderd in het mysterie van het mensgeworden Woord. Adam immers, de eerste mens, was de voorafbeelding van Hem die komen zou (Rom. 5, 14) [b:Rom. 5, 14], Christus de Heer. Als de nieuwe Adam doet Christus juist door de openbaring van het mysterie van de Vader en zijn liefde de mens ten volle zien wie hij is en onthult Hij hem de sublieme grootheid van zijn roepen. Ook geldt dat Hij "die het beeld van de onzichtbare God" is (Kol. 1, 15) [b:Kol. 1, 15] de volmaakte mens is, die de godgelijkheid van de kinderen van Adam, door de eerste zonde misvormd, heeft hersteld. Omdat de menselijke natuur in Hem onverkort is opgenomen, daarom juist is deze natuur ook in ons tot een weergaloze waardigheid verheven. Hij heeft Zich immers, als Zoon van God, door zijn menswording in zekere zin met iedere mens verenigd. Met menselijke handen heeft Hij werk verricht, met een menselijke geest heeft Hij gedacht, met een menselijke wil heeft Hij gehandeld, met een menselijk hart heeft Hij liefgehad. Geboren uit de Maagd Maria, is Hij werkelijk één van de onzen geworden, in alles aan ons gelijk, behalve in de zonde."
Hij is de Verlosser van de mens!
Referenties naar alinea 8: 11
Fides et Ratio ->=geentekst=Donum Vitae ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Wereldgebedsdag voor de roepingen 2 mei 1993 ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan een Congres over orgaantransplantatie ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 Goddelijke dimensie van het Verlossingsmysterie
9
Opgaan naar de Verlosser ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Wanneer wij deze bewonderenswaardige tekst van het conciliaire leergezag overdenken, vergeten wij dan niet, zelfs geen ogenblik, dat Jezus Christus, Zoon van de levende God, onze verzoening met de Vader geworden is. (Rom. 5, 11; Kol. 1, 20) [[b:Rom. 5, 11; Kol. 1, 20]] Hij, en Hij alleen, heeft ten volle aan de eeuwige liefde van de Vader beantwoord. Dit vaderschap heeft God vanaf het eerste begin getoond door de wereld te scheppen, door de mens de hele rijkdom van de schepping te geven, door hem "een haast goddelijke staat" (Ps. 8, 6) [b:Ps. 8, 6] te verlenen, geschapen "naar Gods beeld en gelijkenis." (Gen. 1, 26) [[b:Gen. 1, 26]] Christus heeft aan dit vaderschap van God en deze liefde ten volle beantwoord; maar de mens heeft deze liefde verworpen door het eerste Verbond te verbreken (Gen. 3, 6-13) [[b:Gen. 3, 6-13]] en ook alle volgende verbonden af te wijzen die God sindsdien "de mensen zo vaak heeft aangeboden". vgl. IVe Eucharistische Gebed vgl. IVe Eucharistische Gebed De verlossing van de wereld - dit ontzagwekkend mysterie van de liefde waarin de schepping wordt vernieuwd vgl: Gaudium et Spes [[[575|37]]] vgl: Lumen Gentium [[[617|48]]] - is in haar diepste wortels de volheid van de gerechtigheid in een menselijk hart, in het hart van de eerstgeboren Zoon, opdat zij de gerechtigheid zou kunnen worden van de harten van vele mensen, die "in deze eerstgeboren Zoon, van alle eeuwigheid zijn voorbestemd kinderen van God te worden" (Rom. 8, 29-33; Ef. 1, 8) [[b:Rom. 8, 29-33; Ef. 1, 8]] en die geroepen zijn tot de genade en de liefde. Het kruis van Calvarie waarop Christus - Mens, Zoon van de Maagd Maria en aangenomen zoon van Jozef van Nazareth - deze wereld "verlaat", is tegelijk ook een nieuwe uiting van Gods eeuwig vaderschap dat zich in Christus opnieuw dicht naar de mensheid en naar iedere mens afzonderlijk toegenegen door hem de driemaal heilige "Geest van de Waarheid" te schenken. Deze openbaring van de Vader en deze uitstorting van de Heilige Geest, die het verlossingsmysterie tot een onuitwisbaar merktekenen maken, geven inzicht in de zin van het kruis en van Christus' dood. (Joh. 16, 13) [[b:Joh. 16, 13]]
De God van de schepping openbaart Zich als de God van de Verlossing, als God die "trouw aan Zichzelf" is, trouw aan zijn liefde tot de mens en de wereld, zoals Hij Zich reeds heeft geopenbaard op de dag van de schepping. En zijn liefde is een liefde die nooit terugdeinst voor de eisen van de gerechtigheid. Daarom heeft God zijn Zoon "die geen zonde heeft gekend, voor ons tot zonde gemaakt". Hem, die helemaal vrij van zonde was, heeft God "tot zonde gemaakt" om de liefde te openbaren die steeds groter is dan al het geschapene, de liefde die Hij zelf is, "want God is liefde". De liefde is vooral groter dan de zonde, de zwakheid, de vergankelijkheid van de schepping, en ze is sterker dan de dood. Het is een liefde die steeds bereid is te verheffen en te vergeven. Ze is altijd bereid de verloren zoon tegemoet te gaan. Voortdurend zoekt ze de "openbaring van Gods kinderen", die geroepen zijn tot de heerlijkheid. Deze openbaring van de liefde wordt ook barmhartigheid genoemd, en deze openbaring van de liefde en de barmhartigheid heeft in de geschiedenis van de mens een gelaat en een naam: ze heet Jezus Christus.
De God van de schepping openbaart Zich als de God van de Verlossing, als God die "trouw aan Zichzelf" is, trouw aan zijn liefde tot de mens en de wereld, zoals Hij Zich reeds heeft geopenbaard op de dag van de schepping. En zijn liefde is een liefde die nooit terugdeinst voor de eisen van de gerechtigheid. Daarom heeft God zijn Zoon "die geen zonde heeft gekend, voor ons tot zonde gemaakt". Hem, die helemaal vrij van zonde was, heeft God "tot zonde gemaakt" om de liefde te openbaren die steeds groter is dan al het geschapene, de liefde die Hij zelf is, "want God is liefde". De liefde is vooral groter dan de zonde, de zwakheid, de vergankelijkheid van de schepping, en ze is sterker dan de dood. Het is een liefde die steeds bereid is te verheffen en te vergeven. Ze is altijd bereid de verloren zoon tegemoet te gaan. Voortdurend zoekt ze de "openbaring van Gods kinderen", die geroepen zijn tot de heerlijkheid. Deze openbaring van de liefde wordt ook barmhartigheid genoemd, en deze openbaring van de liefde en de barmhartigheid heeft in de geschiedenis van de mens een gelaat en een naam: ze heet Jezus Christus.
Referenties naar alinea 9: 3
15e Wereld Jongeren Dag Rome 2000 ->=geentekst=Opgaan naar de Verlosser ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 Menselijke dimensie van het Verlossingsmysterie
10
Evangelium Vitae ->=geentekst=
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
De Vader houdt van jullie (vgl. Joh 16,27) ->=geentekst=
15e Wereld Jongeren Dag Rome 2000 ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Catechesi Tradendae ->=geentekst=
Pastores Dabo Vobis ->=geentekst=
Tot de Amerikaanse Bisschoppen te Chicago ->=geentekst=
Wereldgebedsdag voor de roepingen 2 mei 1993 ->=geentekst=
"Als ze hun ogen openen, herkennen ze Hem en verkondigen Hem". De zondagse Eucharistie is de getuigenis van liefde ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Het theologische onderzoek moet de Kerk helpen steeds dieper het mysterie van Christus te verstaan ->=geentekst=
Opvoeden tot interculturele dialoog in katholieke scholen. Leven in harmonie voor een beschaving van liefde ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
Amoris Laetitia ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De mens kan niet leven zonder liefde. Hij krijgt nooit inzicht in zichzelf, en zijn leven is zinloos als hem de liefde niet geopenbaard wordt, als hij de liefde niet ontmoet, als hij haar niet ondervindt en zich eigen maakt, als hij er niet levendig deel aan heeft. Daarom precies openbaart Christus, de Verlosser, de mens ten volle aan de mens zelf, zoals al gezegd. Dat is - als men het zo mag uitdrukken - de menselijke dimensie van het Verlossingsmysterie. In deze dimensie vindt de mens de grootheid, de waardigheid en de eigenlijke waarde van zijn mens-zijn. In het mysterie van de Verlossing wordt de mens opnieuw "bevestigd" en in zekere zin herschapen. Hij wordt opnieuw geschapen! "Er is geen jood of heiden meer, er is geen slaaf of vrije, er is geen man en vrouw: allen tezamen zijt gij één persoon in Christus Jezus" (Gal. 3, 28) [b:Gal. 3, 28]. Wie zichzelf ten diepste wil begrijpen mag daartoe geen genoegen nemen met de eerste de beste onvolledige, dikwijls oppervlakkige en zelfs louter schijnbare criteria en maatstaven van het eigen zijn; maar met zijn angst en onzekerheid, ook met zijn zwakheid en zondigheid, met zijn leven en zijn dood moet hij naar Christus gaan. Hij moet met heel zijn wezen als het ware in Christus binnentreden. Om zichzelf te vinden moet de mens zich de hele werkelijkheid van de Menswording en Verlossing "eigen maken" en ze in zich opnemen. Wanneer hij dat innerlijk proces diep aan zich laat voltrekken, brengt het niet alleen een aanbiddende liefde tot God teweeg, maar tevens diepe verwondering over zichzelf. Hoe waardevol moet de mens wel zijn voor de Schepper als hij "zulk een grote Verlosser" heeft verdiend, en als "God zijn Zoon heeft gegeven", opdat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben".
Onze liefdevolle bewondering voor de waarde en de waardigheid van de mens wordt wezenlijk uitgedrukt in het woord "Evangelie", dat "Blijde Boodschap" betekent. Zij is ook eigen aan het Christendom. Deze bewondering rechtvaardigt de zending van de Kerk in de wereld; ook, en wellicht vooral "in de wereld van vandaag". Deze bewondering, die tegelijk overtuiging en zekerheid is, een zekerheid die fundamenteel een geloofszekerheid is en die op een onzichtbare, geheime wijze onophoudelijk alle aspecten van het ware humanisme bezielt, deze is nauw verbonden met Christus. Zij bepaalt ook de plaats van Christus en, bij wijze van spreken, zijn burgerrecht in de geschiedenis van de mens en van de mensheid. De Kerk, die voortdurend het hele mysterie van Christus beschouwt, weet met volle geloofszekerheid dat de verlossing, die werd verwezenlijkt door het kruis, aan de mens voorgoed zijn waardigheid en de zin van zijn bestaan in de wereld heeft terug geschonken, die hij grotendeels verloren had door de zonde. Daarom heeft de verlossing zich voltrokken in het Paasmysterie, dat door het kruis en de dood heen naar de verrijzenis voert. Altijd, en bijzonder nu, is het de fundamentele plicht van de Kerk, de blik van de mens, het bewustzijn en de ervaring van de hele mensheid te leiden en te richten naar het mysterie van Christus. De Kerk moet de mensen helpen vertrouwd worden met de diepste zin van de verlossing die in Christus Jezus wordt verwezenlijkt. Daarbij raakt men tegelijk de kern van de mens, namelijk: zijn hart, zijn geweten en zijn leven.
Onze liefdevolle bewondering voor de waarde en de waardigheid van de mens wordt wezenlijk uitgedrukt in het woord "Evangelie", dat "Blijde Boodschap" betekent. Zij is ook eigen aan het Christendom. Deze bewondering rechtvaardigt de zending van de Kerk in de wereld; ook, en wellicht vooral "in de wereld van vandaag". Deze bewondering, die tegelijk overtuiging en zekerheid is, een zekerheid die fundamenteel een geloofszekerheid is en die op een onzichtbare, geheime wijze onophoudelijk alle aspecten van het ware humanisme bezielt, deze is nauw verbonden met Christus. Zij bepaalt ook de plaats van Christus en, bij wijze van spreken, zijn burgerrecht in de geschiedenis van de mens en van de mensheid. De Kerk, die voortdurend het hele mysterie van Christus beschouwt, weet met volle geloofszekerheid dat de verlossing, die werd verwezenlijkt door het kruis, aan de mens voorgoed zijn waardigheid en de zin van zijn bestaan in de wereld heeft terug geschonken, die hij grotendeels verloren had door de zonde. Daarom heeft de verlossing zich voltrokken in het Paasmysterie, dat door het kruis en de dood heen naar de verrijzenis voert. Altijd, en bijzonder nu, is het de fundamentele plicht van de Kerk, de blik van de mens, het bewustzijn en de ervaring van de hele mensheid te leiden en te richten naar het mysterie van Christus. De Kerk moet de mensen helpen vertrouwd worden met de diepste zin van de verlossing die in Christus Jezus wordt verwezenlijkt. Daarbij raakt men tegelijk de kern van de mens, namelijk: zijn hart, zijn geweten en zijn leven.
Referenties naar alinea 10: 18
Evangelium Vitae ->=geentekst=Evangelium Vitae ->=geentekst=
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
De Vader houdt van jullie (vgl. Joh 16,27) ->=geentekst=
15e Wereld Jongeren Dag Rome 2000 ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Catechesi Tradendae ->=geentekst=
Pastores Dabo Vobis ->=geentekst=
Tot de Amerikaanse Bisschoppen te Chicago ->=geentekst=
Wereldgebedsdag voor de roepingen 2 mei 1993 ->=geentekst=
"Als ze hun ogen openen, herkennen ze Hem en verkondigen Hem". De zondagse Eucharistie is de getuigenis van liefde ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Het theologische onderzoek moet de Kerk helpen steeds dieper het mysterie van Christus te verstaan ->=geentekst=
Opvoeden tot interculturele dialoog in katholieke scholen. Leven in harmonie voor een beschaving van liefde ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
Amoris Laetitia ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Het Christusmysterie als basis voor de zending van de Kerk en van het Christendom
11
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Een lange gemeenschappelijke geschiedenis doet ons vandaag de onvolledige maar werkelijke gemeenschap ontdekken, welke onder ons bestaat ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Behoudt altijd de moed en de fierheid van uw geloof ->=geentekst=
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft ontzaglijk hard gewerkt aan de uitbouw van het volle en universele bewustzijn van de Kerk dat door Paus Paulus VI werd behandeld in zijn eerste encycliek [91]. Dit bewustzijn - of beter: dit zelf-verstaan van de Kerk - werd ontwikkeld in de "dialoog". Om tot een volwaardige dialoog te komen, moeten wij eerst onze aandacht richten op "de andere", op hem met wie wij willen spreken. Aan de vorming van het zelf-verstaan van de Kerk heeft het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] een fundamentele impuls gegeven door ons aangepast en goed doordacht een beeld van het geheel van de wereld te geven in de vorm van een zo'n "kaart" met de verschillende godsdiensten. Het Concilie heeft bovendien aangetoond hoe op deze "kaart" van de wereldgodsdiensten de diverse vormen en geledingen van het fenomeen atheïsme in diverse graden aan het daglicht treden, te beginnen met het programmatische, georganiseerde en in een politiek systeem gestructureerde atheïsme, hetgeen een tevoren onbekend en voor onze tijd een typisch verschijnsel is.
Op godsdienstig vlak gaat het in de eerste plaats om de godsdienst als universeel verschijnsel dat deel uitmaakt van de menselijke geschiedenis vanaf het begin; verder de verschillende niet-christelijke godsdiensten, en tenslotte het Christendom zelf. Het Conciliedocument over de niet-christelijke godsdiensten [610] in het bijzonder toont een diepe waardering voor de grote spirituele waarden, meer nog, voor het primaat van het geestelijke, dat in het leven van de mensheid wordt uitgedrukt in de godsdienst, en vervolgens in de morele principes die in de hele cultuur worden weerspiegeld. Terecht beschouwden de kerkvaders de verschillende godsdiensten als even zovele afstralingen van een unieke waarheid, als "zaden van het woord" vgl: 46, 1-4: Florilegium Patristicum II, Bonn 1911 2 p. 81 [[[1026]]] vgl: 7(8), 1-4; 10, 1-3; 13, 3-4: Florilegium Patristicum II, Bonn 1911 2 pp. 125, 129, 133 [[[1127]]] vgl: I, 19, 91: Sources Chretiennes 30, pp. 117-118; 119-120 [[[1357]]] vgl: Ad Gentes Divinitus [[[703|11]]] vgl: Lumen Gentium [[[617|17]]], die aantonen dat de diepste beschouwingen van de menselijke geest, ondanks de verscheidenheid van wegen, één en dezelfde richting uitgaan; dat wordt uitgedrukt in een zoeken naar God, en tegelijk, via deze betrokkenheid op God, in het zoeken naar de totale dimensie van de mensheid, met andere woorden, naar de volle zin van het menselijk leven. Het Concilie heeft bijzondere aandacht besteed aan de Joodse godsdienst door te wijzen op het grote geestelijke erfgoed dat christenen en Joden gemeen hebben. Ook heeft het Concilie zijn hoogachting uitgedrukt voor de gelovigen van de islam, welk geloof eveneens verwijst naar Abraham. vgl: Nostra Aetate [[[610|3-4]]]
Dank zij de openheid die door het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] werd bewerkt zijn de Kerk en alle Christenen tot een voller bewustzijn kunnen komen van het mysterie van Christus, "het geheim dat verborgen was voor alle eeuwen" (Kol. 1, 26) [b:Kol. 1, 26] in God, om in de tijd geopenbaard te worden - namelijk in de mens Jezus Christus - en om zich altijd te blijven openbaren. In Christus en door Christus heeft God Zich ten volle geopenbaard aan de mensheid en blijft Hij haar voorgoed nabij: en tegelijkertijd heeft de mens in Christus en door Christus een vol bewustzijn verworven van zijn waardigheid, zijn verhevenheid, van de transcendente waarde van de mensen zelf en van de zin van zijn bestaan. Daarom moeten wij allen, "als volgelingen van Christus, elkaar ontmoeten en ons verenigen rond Hem. Deze vereniging, in de verschillende domeinen van het leven, van de traditie en van de structuren en disciplines van iedere Kerk en kerkelijke gemeenschap, kan niet worden verwezenlijkt zonder een volhardende inspanning tot wederzijdse kennis en tot opruiming van de hindernissen op de weg naar de volmaakte eenheid. Wij kunnen en moeten overigens vanaf nu reeds onze eenheid bereiken en laten zien, door het mysterie van Christus te verkondigen, door de goddelijke en tegelijk menselijke dimensie van de verlossing te tonen en door met onvermoeibare volharding te blijven strijden voor de waardigheid die iedere mens heeft verworven en voortdurend kan blijven verwerven in Christus: de waardigheid van de genade die ons tot kinderen Gods maakt, en tegelijkertijd de waardigheid van de innerlijke waarheid van de mensheid. Als deze waardigheid reeds in het algemeen bewustzijn van de huidige wereld zo'n fundamentele inhoud en vorm heeft gekregen, haar belang is voor ons nog vanzelfsprekender in het licht van die werkelijkheid die Jezus Christus zelf is.
Jezus Christus is het onwrikbare principe en het bestendige middelpunt van de zending die God zelf de mens heeft toevertrouwd. Aan deze zending moeten wij allen meewerken en er ons met alle krachten op concentreren; want ze is meer dan ooit noodzakelijk voor de mensheid van vandaag.
En als deze zending in onze tijd grotere tegenstand ondervindt dan in om het even welke andere periode, toont dat aan, dat ze vandaag nog noodzakelijker is en - in weerwil van de tegenkantingen - nog vuriger verwacht wordt dan ooit. Hier raken wij rechtstreeks het mysterie van de goddelijke heilseconomie die het heil en de genade heeft verbonden met het kruis. Niet voor niets heeft Christus gezegd: "Het Rijk der hemelen breekt zich met geweld baan en geweldenaars maken het buit" (Mt. 11, 12) [b:Mt. 11, 12], en ook: "De kinderen van deze wereld ( ... ) handelen met meer overleg dan de kinderen van het licht" (Lc. 16, 8) [b:Lc. 16, 8]. Nederig aanvaarden wij het verwijt, opdat wij gaan gelijken op die "geweldenaars van God" die wij in de geschiedenis van de Kerk zo vaak hebben gezien en die wij ook vandaag nog zien, om ons bewust te verenigen in de grote zending, die erin bestaat God aan de wereld te openbaren, iedere mens zichzelf te helpen vinden in Hem, en de mensen van vandaag onze broeders en zusters, de volkeren, de naties, de staten, de mensheid, de minder ontwikkelde en de rijke landen, kortom alle mensen, "de ondoorgrondelijke rijkdom van de Christus" (Ef. 3, 8) [b:Ef. 3, 8]te helpen leren kennen; want die rijkdom staat ter beschikking van iedereen en is voor elke mens bestemd.
Op godsdienstig vlak gaat het in de eerste plaats om de godsdienst als universeel verschijnsel dat deel uitmaakt van de menselijke geschiedenis vanaf het begin; verder de verschillende niet-christelijke godsdiensten, en tenslotte het Christendom zelf. Het Conciliedocument over de niet-christelijke godsdiensten [610] in het bijzonder toont een diepe waardering voor de grote spirituele waarden, meer nog, voor het primaat van het geestelijke, dat in het leven van de mensheid wordt uitgedrukt in de godsdienst, en vervolgens in de morele principes die in de hele cultuur worden weerspiegeld. Terecht beschouwden de kerkvaders de verschillende godsdiensten als even zovele afstralingen van een unieke waarheid, als "zaden van het woord" vgl: 46, 1-4: Florilegium Patristicum II, Bonn 1911 2 p. 81 [[[1026]]] vgl: 7(8), 1-4; 10, 1-3; 13, 3-4: Florilegium Patristicum II, Bonn 1911 2 pp. 125, 129, 133 [[[1127]]] vgl: I, 19, 91: Sources Chretiennes 30, pp. 117-118; 119-120 [[[1357]]] vgl: Ad Gentes Divinitus [[[703|11]]] vgl: Lumen Gentium [[[617|17]]], die aantonen dat de diepste beschouwingen van de menselijke geest, ondanks de verscheidenheid van wegen, één en dezelfde richting uitgaan; dat wordt uitgedrukt in een zoeken naar God, en tegelijk, via deze betrokkenheid op God, in het zoeken naar de totale dimensie van de mensheid, met andere woorden, naar de volle zin van het menselijk leven. Het Concilie heeft bijzondere aandacht besteed aan de Joodse godsdienst door te wijzen op het grote geestelijke erfgoed dat christenen en Joden gemeen hebben. Ook heeft het Concilie zijn hoogachting uitgedrukt voor de gelovigen van de islam, welk geloof eveneens verwijst naar Abraham. vgl: Nostra Aetate [[[610|3-4]]]
Dank zij de openheid die door het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] werd bewerkt zijn de Kerk en alle Christenen tot een voller bewustzijn kunnen komen van het mysterie van Christus, "het geheim dat verborgen was voor alle eeuwen" (Kol. 1, 26) [b:Kol. 1, 26] in God, om in de tijd geopenbaard te worden - namelijk in de mens Jezus Christus - en om zich altijd te blijven openbaren. In Christus en door Christus heeft God Zich ten volle geopenbaard aan de mensheid en blijft Hij haar voorgoed nabij: en tegelijkertijd heeft de mens in Christus en door Christus een vol bewustzijn verworven van zijn waardigheid, zijn verhevenheid, van de transcendente waarde van de mensen zelf en van de zin van zijn bestaan. Daarom moeten wij allen, "als volgelingen van Christus, elkaar ontmoeten en ons verenigen rond Hem. Deze vereniging, in de verschillende domeinen van het leven, van de traditie en van de structuren en disciplines van iedere Kerk en kerkelijke gemeenschap, kan niet worden verwezenlijkt zonder een volhardende inspanning tot wederzijdse kennis en tot opruiming van de hindernissen op de weg naar de volmaakte eenheid. Wij kunnen en moeten overigens vanaf nu reeds onze eenheid bereiken en laten zien, door het mysterie van Christus te verkondigen, door de goddelijke en tegelijk menselijke dimensie van de verlossing te tonen en door met onvermoeibare volharding te blijven strijden voor de waardigheid die iedere mens heeft verworven en voortdurend kan blijven verwerven in Christus: de waardigheid van de genade die ons tot kinderen Gods maakt, en tegelijkertijd de waardigheid van de innerlijke waarheid van de mensheid. Als deze waardigheid reeds in het algemeen bewustzijn van de huidige wereld zo'n fundamentele inhoud en vorm heeft gekregen, haar belang is voor ons nog vanzelfsprekender in het licht van die werkelijkheid die Jezus Christus zelf is.
Jezus Christus is het onwrikbare principe en het bestendige middelpunt van de zending die God zelf de mens heeft toevertrouwd. Aan deze zending moeten wij allen meewerken en er ons met alle krachten op concentreren; want ze is meer dan ooit noodzakelijk voor de mensheid van vandaag.
En als deze zending in onze tijd grotere tegenstand ondervindt dan in om het even welke andere periode, toont dat aan, dat ze vandaag nog noodzakelijker is en - in weerwil van de tegenkantingen - nog vuriger verwacht wordt dan ooit. Hier raken wij rechtstreeks het mysterie van de goddelijke heilseconomie die het heil en de genade heeft verbonden met het kruis. Niet voor niets heeft Christus gezegd: "Het Rijk der hemelen breekt zich met geweld baan en geweldenaars maken het buit" (Mt. 11, 12) [b:Mt. 11, 12], en ook: "De kinderen van deze wereld ( ... ) handelen met meer overleg dan de kinderen van het licht" (Lc. 16, 8) [b:Lc. 16, 8]. Nederig aanvaarden wij het verwijt, opdat wij gaan gelijken op die "geweldenaars van God" die wij in de geschiedenis van de Kerk zo vaak hebben gezien en die wij ook vandaag nog zien, om ons bewust te verenigen in de grote zending, die erin bestaat God aan de wereld te openbaren, iedere mens zichzelf te helpen vinden in Hem, en de mensen van vandaag onze broeders en zusters, de volkeren, de naties, de staten, de mensheid, de minder ontwikkelde en de rijke landen, kortom alle mensen, "de ondoorgrondelijke rijkdom van de Christus" (Ef. 3, 8) [b:Ef. 3, 8]te helpen leren kennen; want die rijkdom staat ter beschikking van iedereen en is voor elke mens bestemd.
Referenties naar alinea 11: 5
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Een lange gemeenschappelijke geschiedenis doet ons vandaag de onvolledige maar werkelijke gemeenschap ontdekken, welke onder ons bestaat ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Behoudt altijd de moed en de fierheid van uw geloof ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 6 Zending van de Kerk en vrijheid van de Mens
12
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
Godsdienstvrijheid, voorwaarde tot een vreedzame samenleving ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
In deze verbondenheid op het vlak van de zending, waarover met name Christus zelf beslist, moeten alle Christenen ontdekken wat hen reeds verbindt, nog vóór hun volle vereniging verwezenlijkt wordt. Dat is precies de apostolische en missionaire, missionaire en apostolische eenheid. Dank zij deze eenheid kunnen wij samen dichter naar de heerlijke erfenis van de menselijke geest toegaan, die zich in alle godsdiensten heeft getoond, zoals de verklaring Nostra Aetate [610] van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] zegt. Dank zij deze eenheid benaderen wij tevens alle culturen, alle ideologieën en alle mensen van goede wil. Wij doen deze tegemoettreding met achting, de eerbied en de onderscheiding des geestes, die sinds de tijd der apostelen kenmerkend was voor de missionaire houding en van de missionaris zelf. Wij hoeven maar te herinneren aan de heilige Paulus, en wel aan zijn redevoering op de Areopaag in Athene. Aan de basis van de missionaire houding ligt altijd een diepe achting voor wat er "in de mens" is, voor wat hij diep in zijn geest heeft uitgewerkt met betrekking tot de meest fundamentele problemen; het betreft de eerbied voor al wat de Geest, die "blaast waarheen Hij wil", in hem heeft bewerkt. De zending is nooit een vernietiging, maar een opnemen en heropbouwen van gegeven waarden, ook al heeft men aan zo'n verheven ideaal in de praktijk niet steeds ten volle beantwoord. Daarbij weten we zeer goed, dat de bekering, die moet wortelen in de zending, het werk is van de genade, waarin de mens zichzelf helemaal moet terugvinden.
Daarom hecht de Kerk van onze tijd zo'n groot belang aan al wat het Tweede Vaticaans Concilie heeft uiteengezet in de Verklaring over de godsdienstvrijheid [702], zowel in het eerste als het tweede deel van dit document. We voelen diep de verplichtingen die ons worden opgelegd door de waarheid die God ons heeft geopenbaard. En in het bijzonder ondervinden we een zeer levendige verantwoordelijkheidszin tegenover deze waarheid. De Kerk is er krachtens haar instelling door Christus behoedster en lerares van. Juist opdat ze deze waarheid in haar volle gaafheid zou kunnen onderrichten en trouw bewaren, heeft de Kerk een bijzondere bijstand van de heilige Geest gekregen. Laten we bij de vervulling van deze zending kijken naar Christus zelf, de eerste verkondiger van het Evangelie, en ook naar de apostelen, martelaren en belijders. De Verklaring over de godsdienstvrijheid [702] toont ons overtuigend aan dat Christus, en later de apostelen, bij de verkondiging van de waarheid, die niet van de mensen komt maar van God (" Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem die Mij gezonden heeft", van de Vader dus), met inzet van heel hun geesteskracht, een diepe achting bewaren voor de mens, voor zijn verstand, zijn wil, zijn bewustzijn en zijn vrijheid. Daardoor maakt de waardigheid van de menselijke persoon zelf deel uit van deze verkondiging, zelfs zonder woorden, enkel al door de houding er tegenover. Deze houding is blijkbaar in overeenstemming met de bijzondere noden van deze tijd. De echte vrijheid van de mens ligt niet in al wat de verschillende systemen en ook individuele personen beschouwen en propageren als vrijheid. Voor de Kerk is dat krachtens haar goddelijke zending een reden te meer om nog beter te waken over deze vrijheid, die voorwaarde en grondslag is voor de werkelijke waardigheid van de menselijke persoon.
Jezus Christus gaat de mens van ieder tijdperk, ook het onze, tegemoet met dezelfde woorden: "Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken". Deze woorden houden tegelijk een fundamentele eis en een waarschuwing in: de eis van oprechtheid tegenover de waarheid als voorwaarde voor een authentieke vrijheid, en de waarschuwing alle schijnvrijheid te vermijden, alle oppervlakkige en eenzijdige vrijheid, en alle vrijheid die niet de bodem raakt van de waarheid over mens en wereld. Ook vandaag, na tweeduizend jaar, is Christus voor ons Degene, die de mens de vrijheid brengt die gegrondvest is op de waarheid; Hij die de mens bevrijdt van alles was de vrijheid in zijn geest, zijn hart en zijn geweten beperkt, vermindert en als het ware tot in de wortels vernielt. Wat een bewonderenswaardig bewijs van dat alles werd en wordt voortdurend gegeven door degenen, die door Christus en in Christus, de echte vrijheid hebben gevonden en er het getuigenis van hebben afgelegd, zelfs wanneer ze van buitenaf onder zware druk worden gezet! En toen Jezus Christus zelf als gevangene voor het gerecht van Pilatus verscheen en door hem werd ondervraagd over de beschuldiging die de vertegenwoordigers van het Sanhedrin tegen Hem uitbrachten, antwoordde Hij toen niet: "Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid". Door deze woorden op een beslissend ogenblik voor de rechter uit te spreken, bevestigde Hij als het ware opnieuw wat Hij tevoren al had gezegd: "Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken". Is in de loop van alle eeuwen en generaties, vanaf de tijd der apostelen, Jezus Christus zelf niet zo vaak voor het gerecht verschenen aan de zijde van mensen die omwille van de waarheid gevonnist werden? Is Hij niet mee de dood ingegaan met wie veroordeeld werden omwille van de waarheid? Zal Hij niet altijd de woordvoerder en verdediger zijn van wie "in geest en waarheid" leeft? Hij blijft dat steeds voor het aanschijn van de Vader, en evenzeer voor de geschiedenis van de mens. En ondanks alle zwakheden die deel uitmaken van haar menselijke geschiedenis, blijft de Kerk op haar beurt onophoudelijk Hem volgen die gezegd heeft: "Maar er zal een uur komen, ja, het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden".
Daarom hecht de Kerk van onze tijd zo'n groot belang aan al wat het Tweede Vaticaans Concilie heeft uiteengezet in de Verklaring over de godsdienstvrijheid [702], zowel in het eerste als het tweede deel van dit document. We voelen diep de verplichtingen die ons worden opgelegd door de waarheid die God ons heeft geopenbaard. En in het bijzonder ondervinden we een zeer levendige verantwoordelijkheidszin tegenover deze waarheid. De Kerk is er krachtens haar instelling door Christus behoedster en lerares van. Juist opdat ze deze waarheid in haar volle gaafheid zou kunnen onderrichten en trouw bewaren, heeft de Kerk een bijzondere bijstand van de heilige Geest gekregen. Laten we bij de vervulling van deze zending kijken naar Christus zelf, de eerste verkondiger van het Evangelie, en ook naar de apostelen, martelaren en belijders. De Verklaring over de godsdienstvrijheid [702] toont ons overtuigend aan dat Christus, en later de apostelen, bij de verkondiging van de waarheid, die niet van de mensen komt maar van God (" Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem die Mij gezonden heeft", van de Vader dus), met inzet van heel hun geesteskracht, een diepe achting bewaren voor de mens, voor zijn verstand, zijn wil, zijn bewustzijn en zijn vrijheid. Daardoor maakt de waardigheid van de menselijke persoon zelf deel uit van deze verkondiging, zelfs zonder woorden, enkel al door de houding er tegenover. Deze houding is blijkbaar in overeenstemming met de bijzondere noden van deze tijd. De echte vrijheid van de mens ligt niet in al wat de verschillende systemen en ook individuele personen beschouwen en propageren als vrijheid. Voor de Kerk is dat krachtens haar goddelijke zending een reden te meer om nog beter te waken over deze vrijheid, die voorwaarde en grondslag is voor de werkelijke waardigheid van de menselijke persoon.
Jezus Christus gaat de mens van ieder tijdperk, ook het onze, tegemoet met dezelfde woorden: "Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken". Deze woorden houden tegelijk een fundamentele eis en een waarschuwing in: de eis van oprechtheid tegenover de waarheid als voorwaarde voor een authentieke vrijheid, en de waarschuwing alle schijnvrijheid te vermijden, alle oppervlakkige en eenzijdige vrijheid, en alle vrijheid die niet de bodem raakt van de waarheid over mens en wereld. Ook vandaag, na tweeduizend jaar, is Christus voor ons Degene, die de mens de vrijheid brengt die gegrondvest is op de waarheid; Hij die de mens bevrijdt van alles was de vrijheid in zijn geest, zijn hart en zijn geweten beperkt, vermindert en als het ware tot in de wortels vernielt. Wat een bewonderenswaardig bewijs van dat alles werd en wordt voortdurend gegeven door degenen, die door Christus en in Christus, de echte vrijheid hebben gevonden en er het getuigenis van hebben afgelegd, zelfs wanneer ze van buitenaf onder zware druk worden gezet! En toen Jezus Christus zelf als gevangene voor het gerecht van Pilatus verscheen en door hem werd ondervraagd over de beschuldiging die de vertegenwoordigers van het Sanhedrin tegen Hem uitbrachten, antwoordde Hij toen niet: "Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid". Door deze woorden op een beslissend ogenblik voor de rechter uit te spreken, bevestigde Hij als het ware opnieuw wat Hij tevoren al had gezegd: "Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken". Is in de loop van alle eeuwen en generaties, vanaf de tijd der apostelen, Jezus Christus zelf niet zo vaak voor het gerecht verschenen aan de zijde van mensen die omwille van de waarheid gevonnist werden? Is Hij niet mee de dood ingegaan met wie veroordeeld werden omwille van de waarheid? Zal Hij niet altijd de woordvoerder en verdediger zijn van wie "in geest en waarheid" leeft? Hij blijft dat steeds voor het aanschijn van de Vader, en evenzeer voor de geschiedenis van de mens. En ondanks alle zwakheden die deel uitmaken van haar menselijke geschiedenis, blijft de Kerk op haar beurt onophoudelijk Hem volgen die gezegd heeft: "Maar er zal een uur komen, ja, het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden".
Referenties naar alinea 12: 7
Redemptoris Missio ->=geentekst=Redemptoris Missio ->=geentekst=
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
Godsdienstvrijheid, voorwaarde tot een vreedzame samenleving ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- DEEL 3 De verloste mens en zijn situatie in de wereld van vandaag
- HOOFDSTUK 1 Christus heeft zich met iedere mens verenigd
13
Redemptoris Missio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
Uit de klassenstrijd kan geen solidariteit ontstaan met hen die onrecht lijden ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De kerk in de hedendaagse wereld ter verdediging van de waardigheid van iedere mens ->=geentekst=
Wanneer wij in heel de ervaring van de mensenfamilie, die in versneld ritme voortdurend aangroeit, doordringen in het mysterie van Jezus Christus, begrijpen we duidelijker dat er in alle wegen waarop de Kerk van onze tijd moet verdergaan volgens de wijze richtlijnen van Paulus VI vgl: Ecclesiam Suam [[[91]]], één unieke hoofdweg is. Deze, weg is al eeuwenlang beproefd en leidt tevens naar de toekomst. Onze Heer Jezus Christus heeft ons die weg heel duidelijk getoond toen, om het met de woorden van het Concilie te zeggen. "de Zoon van God zich door zijn menswording in zekere zin met ieder mens heeft verenigt". Gaudium et Spes [[575|22]] Daarom erkent de Kerk als haar fundamentele plicht, er voor te ijveren dat die eenheid voortdurend opnieuw gestalte en opnieuw leven krijgt. De Kerk wil deze unieke doelstelling dienen; dat ieder mens Christus kan vinden, zodat Christus iedere mens op zijn levensweg kan begeleiden met de kracht van de waarheid over de mens en de wereld zoals ze vervat is in het mysterie van de Menswording en van de Verlossing en ook met de kracht van de liefde die daarvan uitstraalt. Op de achtergrond van de steeds aangroeiende historische ontwikkelingen die in onze tijd klaarblijkelijk bijzonder toenemen in de verschillende systemen, wereldbeelden en staatsvormen, stelt Christus Zich op een zekere manier opnieuw aanwezig, in weerwil van zijn schijnbare afwezigheid en ondanks alle beperkingen die aan de aanwezigheid en officiële activiteit van de Kerk worden opgelegd. Jezus Christus stelt zich aanwezig met de kracht van de waarheid en met de liefde, die in Hem met een unieke volheid en op onnavolgbare wijze werden uitgedrukt, al was zijn aardse leven kort en zijn openbaar handelen nog korter.
Jezus Christus is de hoofdweg van de Kerk. Hijzelf is onze, weg naar "het huis van de Vader" (Vgl. Joh. 14, 1; e.v.) [[b:Joh. 14, 1vv]], en ook is Hij de weg voor iedere mens. Op deze weg die van Christus naar de mens voert, op deze weg waarop Christus zich met iedere mens verenigt, kan de Kerk door niemand worden tegengehouden. Het tijdelijk goed en het eeuwige goed van de mens eisen dat. Uit eerbied voor Christus en omwille van dit mysterie dat het leven van de Kerk zelf uitmaakt, mag de Kerk niet ongevoelig blijven voor al wat het echte welzijn van de mens dient, noch mag ze onverschillig blijven voor wat dat welzijn bedreigt. Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft in verschillende passages van zijn documenten deze fundamentele zorg van de Kerk uitgedrukt, om het leven van deze wereld "meer in overeenstemming te brengen met de hoge waardigheid van de mens" Gaudium et Spes [[575|91]] in elk opzicht, om het "steeds humaner" 1 [[575|38]] te maken. Deze bezorgdheid is die van Christus zelf, de goede Herder van alle mensen. In naam van deze bekommernis, zoals we lezen in de pastorale constitutie van het Concilie, is "de Kerk, die, op grond van eigen taak en bevoegdheid, op geen enkele wijze met een staat wordt vereenzelvigd noch aan enig politiek systeem is gebonden, tegelijk teken en bescherming van de transcendentie van de menselijke persoon" 1 [[575|76]].
Het gaat hier dus om de mens in zijn hele waarheid en volle dimensie. Het betreft niet de "abstracte" maar de reële mens, de "concrete", "historische" mens. Het betreft iedere mens, omdat het verlossingsmysterie iedereen omvat, en Jezus Christus Zich door dit mysterie voor altijd met iedere mens verenigd heeft. Iedere mens die op de wereld komt, werd ontvangen in de schoot van zijn moeder en geboren uit zijn moeder, en precies door het Verlossingsmysterie wordt hij toevertrouwd aan de zorg van de Kerk. Deze bekommernis van de Kerk gaat uit naar de gehele mens en is op hem op een bijzondere wijze gecentreerd. De grote zorg van de Kerk betreft de mens in zijn unieke en onherhaalbare menselijke werkelijkheid, waarin het beeld en de gelijkenis met God zelf onaangetast blijft. (Gen. 1, 26) [[b:Gen. 1, 26]] Precies dat toont het Concilie aan wanneer het in verband met deze gelijkenis eraan herinnert: "De mens is het enige schepsel op aarde dat om zichzelf door God is gewild" Gaudium et Spes [[575|24]]. De mens als schepsel dat door God "gewild" is, dat door Hem in alle eeuwigheid is "uitverkozen" en geroepen, bestemd tot de genade en de heerlijkheid: dat wordt bedoeld met "iedere" mens, met de "meest concrete", de "meest reële" mens; dat is ook de mens in het volle licht van het mysterie waaraan hij in Christus deelachtig werd gemaakt, hetzelfde mysterie waar ook ieder afzonderlijk van de vier miljard mensen op onze planeet deelachtig aan wordt, zodra hij onder het hart van zijn moeder is ontvangen.
Jezus Christus is de hoofdweg van de Kerk. Hijzelf is onze, weg naar "het huis van de Vader" (Vgl. Joh. 14, 1; e.v.) [[b:Joh. 14, 1vv]], en ook is Hij de weg voor iedere mens. Op deze weg die van Christus naar de mens voert, op deze weg waarop Christus zich met iedere mens verenigt, kan de Kerk door niemand worden tegengehouden. Het tijdelijk goed en het eeuwige goed van de mens eisen dat. Uit eerbied voor Christus en omwille van dit mysterie dat het leven van de Kerk zelf uitmaakt, mag de Kerk niet ongevoelig blijven voor al wat het echte welzijn van de mens dient, noch mag ze onverschillig blijven voor wat dat welzijn bedreigt. Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft in verschillende passages van zijn documenten deze fundamentele zorg van de Kerk uitgedrukt, om het leven van deze wereld "meer in overeenstemming te brengen met de hoge waardigheid van de mens" Gaudium et Spes [[575|91]] in elk opzicht, om het "steeds humaner" 1 [[575|38]] te maken. Deze bezorgdheid is die van Christus zelf, de goede Herder van alle mensen. In naam van deze bekommernis, zoals we lezen in de pastorale constitutie van het Concilie, is "de Kerk, die, op grond van eigen taak en bevoegdheid, op geen enkele wijze met een staat wordt vereenzelvigd noch aan enig politiek systeem is gebonden, tegelijk teken en bescherming van de transcendentie van de menselijke persoon" 1 [[575|76]].
Het gaat hier dus om de mens in zijn hele waarheid en volle dimensie. Het betreft niet de "abstracte" maar de reële mens, de "concrete", "historische" mens. Het betreft iedere mens, omdat het verlossingsmysterie iedereen omvat, en Jezus Christus Zich door dit mysterie voor altijd met iedere mens verenigd heeft. Iedere mens die op de wereld komt, werd ontvangen in de schoot van zijn moeder en geboren uit zijn moeder, en precies door het Verlossingsmysterie wordt hij toevertrouwd aan de zorg van de Kerk. Deze bekommernis van de Kerk gaat uit naar de gehele mens en is op hem op een bijzondere wijze gecentreerd. De grote zorg van de Kerk betreft de mens in zijn unieke en onherhaalbare menselijke werkelijkheid, waarin het beeld en de gelijkenis met God zelf onaangetast blijft. (Gen. 1, 26) [[b:Gen. 1, 26]] Precies dat toont het Concilie aan wanneer het in verband met deze gelijkenis eraan herinnert: "De mens is het enige schepsel op aarde dat om zichzelf door God is gewild" Gaudium et Spes [[575|24]]. De mens als schepsel dat door God "gewild" is, dat door Hem in alle eeuwigheid is "uitverkozen" en geroepen, bestemd tot de genade en de heerlijkheid: dat wordt bedoeld met "iedere" mens, met de "meest concrete", de "meest reële" mens; dat is ook de mens in het volle licht van het mysterie waaraan hij in Christus deelachtig werd gemaakt, hetzelfde mysterie waar ook ieder afzonderlijk van de vier miljard mensen op onze planeet deelachtig aan wordt, zodra hij onder het hart van zijn moeder is ontvangen.
Referenties naar alinea 13: 15
Centesimus Annus ->=geentekst=Redemptoris Missio ->=geentekst=
Veritatis Splendor ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
Enkele vraagstukken over God als Verlosser ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
Uit de klassenstrijd kan geen solidariteit ontstaan met hen die onrecht lijden ->=geentekst=
De Kerk incarneert zich in de zending en vormt de nieuwe mens ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De kerk in de hedendaagse wereld ter verdediging van de waardigheid van iedere mens ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 Alle wegen van de Kerk leiden naar de mens
14
Dominum et vivificantem ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Een kerk in veel talen en volkeren ->=geentekst=
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording ->=geentekst=
Christifideles laici ->=geentekst=
Erga migrantes caritas Christi ->=geentekst=
Laborem Exercens ->=geentekst=
Salvifici doloris ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Het experimenteren in de biologie moet bijdragen aan het algeheel welzijn van de mens ->=geentekst=
Een lange gemeenschappelijke geschiedenis doet ons vandaag de onvolledige maar werkelijke gemeenschap ontdekken, welke onder ons bestaat ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
De interpretatie van het dogma ->=geentekst=
Aan de deelnemers van de 3e plenaire zitting van de Pauselijke Academie van Sint-Thomas van Aquino ->=geentekst=
De euthanasie is een misdaad waaraan men niet mag meewerken noch ermee instemmen ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
Uit de klassenstrijd kan geen solidariteit ontstaan met hen die onrecht lijden ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Menswaardig sterven ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
De Kerk mag de mens niet in de steek laten. Immers, zijn "bestemming, dat wil zeggen: zijn uitverkiezing, zijn roeping, zijn geboorte en dood, zijn heil of ondergang, zijn bijzonder nauw en onverbreekbaar verbonden met Christus. Het gaat daarbij wel degelijk om iedere mens die leeft op deze planeet, op deze aarde die de Schepper aan de eerste mens heeft gegeven, toen Hij sprak tot de man en de vrouw: "Onderwerp haar en beheers haar" (Gen. 1, 28) [b:Gen. 1, 28]. Het gaat hier om iedere mens, in zijn absoluut unieke werkelijkheid van zijn en handelen, van verstand en wil, van geweten en hart. In deze bijzondere werkelijkheid (hij is immers een "persoon") heeft de mens een persoonlijke levensgeschiedenis, en vooral een persoonlijke geschiedenis van zijn ziel. Overeenkomstig zijn geestelijke ontvankelijkheid en ook de vele verschillende lichamelijke behoeften van zijn aardse bestaan, schrijft de mens deze persoonlijke geschiedenis doorheen talloze bindingen contacten, situaties en sociale structuren die hem verbinden met de andere mensen. En dit doet hij vanaf het eerste ogenblik van zijn aardse bestaan, vanaf zijn conceptie en zijn geboorte. Deze mens, in de volle werkelijkheid van zijn bestaan, in zijn volle werkelijkheid als persoonlijk wezen en tegelijk als sociaal en gemeenschapswezen - in gezinsverband, in tal van uiteenlopende maatschappelijke contexten, in zijn land of zijn volk (nog meer misschien in zijn clan of stam) en zelfs in het kader van de hele mensheid - deze mens is de eerste weg die de Kerk moet gaan bij de vervulling van haar zending: hij is de eerste en de belangrijkste weg; deze weg werd door Christus zelf getekend en loopt onveranderlijk door het mysterie van de Menswording en de Verlossing.
Die mens, in zijn totale levensechtheid met zijn bewustzijn, met zijn voortdurende neiging tot zonde en tegelijk met zijn bestendige dorst naar de waarheid, naar het goede, het mooie, naar de rechtvaardigheid en de liefde, die mens precies had het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] voor ogen toen het bij de beschrijving van zijn situatie in de huidige wereld steeds uitging van de uiterlijke elementen van die situatie om door te dringen tot de innerlijke waarheid van het mens-zijn: in de mens zelf immers zijn velerlei tendensen met elkaar in strijd. Want terwijl hij zich enerzijds als schepsel veelvuldig als beperkt ervaart, bemerkt hij anderzijds, dat hij in zijn verlangens onbeperkt is en dat hij geroepen is tot een hoger leven. Te midden van het vele dat hem aantrekt wordt hij gedwongen daaruit verantwoord te selecteren en sommige zaken ter zijde te stellen. Sterker: zwak en zondig tevens, doet hij niet zelden, wat hij niet wil, en, wat hij zou willen doen, doet hij niet. Vandaar dat hij in zichzelf een verdeeldheid ervaart, waaruit ook in de maatschappij zoveel grote tweedracht ontstaat". Gaudium et Spes [[575|10]]
Deze mens is de weg van de Kerk. Een weg die op een bepaalde wijze aan de basis loopt van alle wegen die de Kerk moet volgen. Immers: iedere mens, zonder uitzondering, is door Christus verlost en Christus is op een of andere wijze verbonden met iedere mens, zonder ook maar één uitzondering, ook als hij zich daar niet bewust van is: "Christus, voor allen gestorven en verrezen, verschaft aan de mens" - aan iedere mens en aan alle mensen - licht en kracht om aan zijn zeer hoge roeping te beantwoorden". 1 [[575|10]]
Omdat de mens de weg van de Kerk is, de weg van haar dagelijks leven en beleven, van haar zending en haar arbeid, moet de Kerk van onze tijd zich op steeds nieuwe wijze bewust zijn van de menselijke situatie. De Kerk moet de menselijke mogelijkheden kennen die zich voortdurend in telkens weer nieuwe richtingen openbaren. En tegelijk moet de Kerk ook de dreigingen kennen die boven de mens hangen. Evenzeer moet de Kerk zich goed bewust zijn van al wat een gevaar betekent voor de inspanningen om "het menselijk leven meer menselijk te maken" Gaudium et Spes [[575|38]] Populorum Progressio [[266|21]], opdat alles wat van het leven deel uitmaakt, volledig strookt met de echte waardigheid van de mens. Kortom, de Kerk moet zich bewust zijn van alles wat met dit proces strijdig is.
Die mens, in zijn totale levensechtheid met zijn bewustzijn, met zijn voortdurende neiging tot zonde en tegelijk met zijn bestendige dorst naar de waarheid, naar het goede, het mooie, naar de rechtvaardigheid en de liefde, die mens precies had het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] voor ogen toen het bij de beschrijving van zijn situatie in de huidige wereld steeds uitging van de uiterlijke elementen van die situatie om door te dringen tot de innerlijke waarheid van het mens-zijn: in de mens zelf immers zijn velerlei tendensen met elkaar in strijd. Want terwijl hij zich enerzijds als schepsel veelvuldig als beperkt ervaart, bemerkt hij anderzijds, dat hij in zijn verlangens onbeperkt is en dat hij geroepen is tot een hoger leven. Te midden van het vele dat hem aantrekt wordt hij gedwongen daaruit verantwoord te selecteren en sommige zaken ter zijde te stellen. Sterker: zwak en zondig tevens, doet hij niet zelden, wat hij niet wil, en, wat hij zou willen doen, doet hij niet. Vandaar dat hij in zichzelf een verdeeldheid ervaart, waaruit ook in de maatschappij zoveel grote tweedracht ontstaat". Gaudium et Spes [[575|10]]
Deze mens is de weg van de Kerk. Een weg die op een bepaalde wijze aan de basis loopt van alle wegen die de Kerk moet volgen. Immers: iedere mens, zonder uitzondering, is door Christus verlost en Christus is op een of andere wijze verbonden met iedere mens, zonder ook maar één uitzondering, ook als hij zich daar niet bewust van is: "Christus, voor allen gestorven en verrezen, verschaft aan de mens" - aan iedere mens en aan alle mensen - licht en kracht om aan zijn zeer hoge roeping te beantwoorden". 1 [[575|10]]
Omdat de mens de weg van de Kerk is, de weg van haar dagelijks leven en beleven, van haar zending en haar arbeid, moet de Kerk van onze tijd zich op steeds nieuwe wijze bewust zijn van de menselijke situatie. De Kerk moet de menselijke mogelijkheden kennen die zich voortdurend in telkens weer nieuwe richtingen openbaren. En tegelijk moet de Kerk ook de dreigingen kennen die boven de mens hangen. Evenzeer moet de Kerk zich goed bewust zijn van al wat een gevaar betekent voor de inspanningen om "het menselijk leven meer menselijk te maken" Gaudium et Spes [[575|38]] Populorum Progressio [[266|21]], opdat alles wat van het leven deel uitmaakt, volledig strookt met de echte waardigheid van de mens. Kortom, de Kerk moet zich bewust zijn van alles wat met dit proces strijdig is.
Referenties naar alinea 14: 30
Redemptoris Missio ->=geentekst=Dominum et vivificantem ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Een kerk in veel talen en volkeren ->=geentekst=
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording ->=geentekst=
Christifideles laici ->=geentekst=
Erga migrantes caritas Christi ->=geentekst=
Laborem Exercens ->=geentekst=
Salvifici doloris ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Het experimenteren in de biologie moet bijdragen aan het algeheel welzijn van de mens ->=geentekst=
Een lange gemeenschappelijke geschiedenis doet ons vandaag de onvolledige maar werkelijke gemeenschap ontdekken, welke onder ons bestaat ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan het Internationaal Congres ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de encycliek Aeterni Patris ->=geentekst=
De interpretatie van het dogma ->=geentekst=
Aan de deelnemers van de 3e plenaire zitting van de Pauselijke Academie van Sint-Thomas van Aquino ->=geentekst=
De euthanasie is een misdaad waaraan men niet mag meewerken noch ermee instemmen ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
De mens: een noodtoestand ->=geentekst=
Uit de klassenstrijd kan geen solidariteit ontstaan met hen die onrecht lijden ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Menswaardig sterven ->=geentekst=
De synodaliteit in het leven en de zending van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 De angst van de hedendaagse mens
15
Fides et Ratio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Donum Vitae ->=geentekst=
Catechesi Tradendae ->=geentekst=
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
De media: een netwerk voor communicatie, gemeenschap en samenwerking ->=geentekst=
De diepe overeenstemming welke de waarheid van de wetenschap en de waarheid van het geloof verbindt ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
Fratelli tutti ->=geentekst=
Wij houden zeer levendig het beeld voor de geest, dat het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] zo scherp en gezagvol heeft getekend, om het dit keer toe te passen op de "tekenen des tijds" en op de eisen van de situatie die voortdurend verandert en zich in bepaalde richtingen ontwikkelt.
De hedendaagse mens wordt kennelijk steeds meer bedreigd door wat hij zelf voortbrengt: door de resultaten van zijn handenarbeid en nog meer door die van zijn geestesarbeid en van zijn wilsbeschikkingen. Niet alleen leiden de vruchten van deze veelvormige activiteit tot "vervreemding" doordat zij eenvoudigweg worden ontnomen aan wie ze heeft voortgebracht; maar al te snel en vaak onvoorzien keren de resultaten zich, tenminste ten dele, in een bepaalde loop van hun gevolgen tegen de mens zelf, al is het dan soms onrechtstreeks. Ze zijn feitelijk of mogelijkerwijs tegen hem gericht. Dit schijnt het hoofdkapittel te zijn van het drama van het huidig menselijk bestaan in zijn breedste en meest universele dimensie. Het doet de mens in groeiende angst leven. Hij vreest, dat wat hij voortbrengt zich wel eens radicaal tegen hem zou kunnen keren, niet alles natuurlijk, zelfs niet het meeste, maar precies dat waarin de mens een aanzienlijk deel van zijn genialiteit en creativiteit heeft geïnvesteerd. Hij vreest nu dat zij een onvoorstelbare zelfvernietiging kunnen veroorzaken en bewerken, waarbij de grootste rampen en catastrofen uit de geschiedenis zouden verbleken. Dat moet de vraag doen oprijzen: waarom keert deze macht zich tegen de mens? Hij kreeg deze macht vanaf het begin en ze moest hem de aarde doen beheersen. Nu veroorzaakt zij begrijpelijke onrust, bewust of onbewuste angst, en dreiging die zich onder tal van aspecten manifesteert en zich op verschillende manieren aan de hele mensenfamilie van tegenwoordig doet voelen.
Deze zelf voortgebrachte dreiging voor de mens uit zich in verschillende richtingen en vertoont een gradatie van sterkte. Wij realiseren ons blijkbaar alsmaar beter dat de aarde, de planeet waarop we leven, moet benut worden volgens een verstandige en eerlijke planning. Maar intussen wordt ze ook gebruikt voor industriële en ook militaire doeleinden. Dit betekent, samen met een technische ontwikkeling die niet volgens echt humane criteria op wereldniveau wordt gecontroleerd en georganiseerd, vaak een bedreiging voor het natuurlijk leefmilieu van de mens. Het vervreemdt en scheidt de mens van de natuur. Direct gebruik en verbruik van de natuurlijke omgeving schijnen de mens vaak blind te maken voor haar andere betekenissen. De Schepper daarentegen wilde, dat de mens in gemeenschap leefde met de natuur, als haar "meester", haar verstandige en nobele "beschermer", en niet als haar niets ontziende "uitbuiter" en "verwoester".
De technische vooruitgang en de ontwikkeling van de huidige beschaving, die de stempel draagt van een meesterlijke techniek, moeten gepaard gaan met een evenredige ontwikkeling van het morele leven en van de ethiek; maar die schijnt helaas steeds achterop te blijven. Deze vooruitgang is zeker bewonderenswaardig. Men vindt er ook gemakkelijk echte tekenen in van de grootheid van de mens, wiens creativiteit in de kiem wordt geopenbaard en beschreven in het boek Genesis. Maar tevens verwekt diezelfde vooruitgang onwillekeurig heel wat verontrusting. Zo kan men zich in de eerste plaats de wezenlijke en fundamentele vraag stellen: maakt deze vooruitgang, die helemaal op rekening van de mens staat, het menselijk leven op deze aarde werkelijk wel "humaner" in alle opzichten? Maakt hij het leven "menswaardiger"? In bepaalde opzichten ongetwijfeld wel. Toch komt deze vraagstelling telkens weer hardnekkig terug op het essentiële: wordt de mens, als mens, in het kader van deze vooruitgang, werkelijk beter? Met andere woorden: wordt hij geestelijk rijper, wordt hij zich dieper bewust van zijn waarde als mens, wordt hij er verantwoordelijker door, ontvankelijker voor zijn medemensen, vooral voor de meest kwetsbaren en voor de zwaksten, en wordt hij er hulpvaardiger door voor allen?
De christenen moeten zich daarop bezinnen, want het is juist Jezus Christus die hen gevoelig gemaakt heeft voor heel het probleem van de mens. Overigens moet deze problematiek de zorg zijn van iedereen, vooral van de groepen die zich actief wijden aan de hedendaagse ontwikkeling en vooruitgang. Bij het volgen en meemaken van dit proces mogen wij niet in de greep geraken van euforie of ons laten meeslepen door een eenzijdige geestdrift voor onze veroveringen. Maar wij moeten ons in alle oprechtheid, objectiviteit en sterke morele verantwoordelijkheidszin de essentiële vragen stellen met betrekking tot de situatie van de mens vandaag en in de toekomst. Houdt de morele en geestelijke vooruitgang van de mens gelijke tred met alle behaalde en door de techniek nog geplande overwinningen? Ontwikkelt de mens zich in dit verband verder als mens en maakt hij als zodanig vorderingen? Of gaat het achteruit met hem, en wordt hij minder mens? Heeft bij de mensen, "in de wereld van de mens", die op zichzelf een wereld van moreel goed en kwaad is, het goede de overhand? Groeien in en onder de mensen werkelijk de liefde en de eerbied voor de rechten van de ander, van iedere mens, natie of volk? Of winnen integendeel allerlei vormen van eigenliefde veld? In plaats van de echte vaderlandsliefde het overdreven nationalisme? Of heerszucht die de perken van de eigen rechten en gerechtvaardigde verdiensten te buiten gaat? En groeit ook de neiging om de hele materiële, technische en economische vooruitgang uit te buiten om anderen te overheersen of ten gunste van een of andere vorm van imperialisme?
Dit zijn de wezenlijke vragen die de Kerk zich moet stellen, want het gaat om vragen waarmee vandaag miljarden mensen zich min of meer uitdrukkelijk bezighouden. Over ontwikkeling en vooruitgang wordt overal en in nagenoeg alle talen van de wereld druk gesproken en geschreven. Maar we mogen niet vergeten dat dit thema niet enkel vaststellingen en zekerheden inhoudt, maar ook vragen en angstige bezorgdheid die niet minder belangrijk zijn. Ze beantwoorden aan de aard van het menselijk geweten en nog meer aan de fundamentele behoefte van de mens zich te bekommeren om de medemens, om zijn eigen mens-zijn en om de toekomst van de mensen op deze wereld. De Kerk, bezield door het eschatologisch geloof, ziet in deze bezorgdheid van de mens vóór de mens, voor zijn mens-zijn, voor de toekomst van de mensen op aarde en bijgevolg ook voor de richting die vooruitgang en ontwikkeling inslaan, een essentieel element van haar zending dat er onscheidbaar mee samenhangt. De kern van deze bezorgdheid vindt de Kerk in Jezus Christus zelf, zoals de evangeliën getuigen. Daarom juist wil ze deze bekommernis ook voortdurend versterken in Hem door de situatie van de mens in de huidige wereld te interpreteren in het licht van de belangrijkste tekenen van onze tijd.
De hedendaagse mens wordt kennelijk steeds meer bedreigd door wat hij zelf voortbrengt: door de resultaten van zijn handenarbeid en nog meer door die van zijn geestesarbeid en van zijn wilsbeschikkingen. Niet alleen leiden de vruchten van deze veelvormige activiteit tot "vervreemding" doordat zij eenvoudigweg worden ontnomen aan wie ze heeft voortgebracht; maar al te snel en vaak onvoorzien keren de resultaten zich, tenminste ten dele, in een bepaalde loop van hun gevolgen tegen de mens zelf, al is het dan soms onrechtstreeks. Ze zijn feitelijk of mogelijkerwijs tegen hem gericht. Dit schijnt het hoofdkapittel te zijn van het drama van het huidig menselijk bestaan in zijn breedste en meest universele dimensie. Het doet de mens in groeiende angst leven. Hij vreest, dat wat hij voortbrengt zich wel eens radicaal tegen hem zou kunnen keren, niet alles natuurlijk, zelfs niet het meeste, maar precies dat waarin de mens een aanzienlijk deel van zijn genialiteit en creativiteit heeft geïnvesteerd. Hij vreest nu dat zij een onvoorstelbare zelfvernietiging kunnen veroorzaken en bewerken, waarbij de grootste rampen en catastrofen uit de geschiedenis zouden verbleken. Dat moet de vraag doen oprijzen: waarom keert deze macht zich tegen de mens? Hij kreeg deze macht vanaf het begin en ze moest hem de aarde doen beheersen. Nu veroorzaakt zij begrijpelijke onrust, bewust of onbewuste angst, en dreiging die zich onder tal van aspecten manifesteert en zich op verschillende manieren aan de hele mensenfamilie van tegenwoordig doet voelen.
Deze zelf voortgebrachte dreiging voor de mens uit zich in verschillende richtingen en vertoont een gradatie van sterkte. Wij realiseren ons blijkbaar alsmaar beter dat de aarde, de planeet waarop we leven, moet benut worden volgens een verstandige en eerlijke planning. Maar intussen wordt ze ook gebruikt voor industriële en ook militaire doeleinden. Dit betekent, samen met een technische ontwikkeling die niet volgens echt humane criteria op wereldniveau wordt gecontroleerd en georganiseerd, vaak een bedreiging voor het natuurlijk leefmilieu van de mens. Het vervreemdt en scheidt de mens van de natuur. Direct gebruik en verbruik van de natuurlijke omgeving schijnen de mens vaak blind te maken voor haar andere betekenissen. De Schepper daarentegen wilde, dat de mens in gemeenschap leefde met de natuur, als haar "meester", haar verstandige en nobele "beschermer", en niet als haar niets ontziende "uitbuiter" en "verwoester".
De technische vooruitgang en de ontwikkeling van de huidige beschaving, die de stempel draagt van een meesterlijke techniek, moeten gepaard gaan met een evenredige ontwikkeling van het morele leven en van de ethiek; maar die schijnt helaas steeds achterop te blijven. Deze vooruitgang is zeker bewonderenswaardig. Men vindt er ook gemakkelijk echte tekenen in van de grootheid van de mens, wiens creativiteit in de kiem wordt geopenbaard en beschreven in het boek Genesis. Maar tevens verwekt diezelfde vooruitgang onwillekeurig heel wat verontrusting. Zo kan men zich in de eerste plaats de wezenlijke en fundamentele vraag stellen: maakt deze vooruitgang, die helemaal op rekening van de mens staat, het menselijk leven op deze aarde werkelijk wel "humaner" in alle opzichten? Maakt hij het leven "menswaardiger"? In bepaalde opzichten ongetwijfeld wel. Toch komt deze vraagstelling telkens weer hardnekkig terug op het essentiële: wordt de mens, als mens, in het kader van deze vooruitgang, werkelijk beter? Met andere woorden: wordt hij geestelijk rijper, wordt hij zich dieper bewust van zijn waarde als mens, wordt hij er verantwoordelijker door, ontvankelijker voor zijn medemensen, vooral voor de meest kwetsbaren en voor de zwaksten, en wordt hij er hulpvaardiger door voor allen?
De christenen moeten zich daarop bezinnen, want het is juist Jezus Christus die hen gevoelig gemaakt heeft voor heel het probleem van de mens. Overigens moet deze problematiek de zorg zijn van iedereen, vooral van de groepen die zich actief wijden aan de hedendaagse ontwikkeling en vooruitgang. Bij het volgen en meemaken van dit proces mogen wij niet in de greep geraken van euforie of ons laten meeslepen door een eenzijdige geestdrift voor onze veroveringen. Maar wij moeten ons in alle oprechtheid, objectiviteit en sterke morele verantwoordelijkheidszin de essentiële vragen stellen met betrekking tot de situatie van de mens vandaag en in de toekomst. Houdt de morele en geestelijke vooruitgang van de mens gelijke tred met alle behaalde en door de techniek nog geplande overwinningen? Ontwikkelt de mens zich in dit verband verder als mens en maakt hij als zodanig vorderingen? Of gaat het achteruit met hem, en wordt hij minder mens? Heeft bij de mensen, "in de wereld van de mens", die op zichzelf een wereld van moreel goed en kwaad is, het goede de overhand? Groeien in en onder de mensen werkelijk de liefde en de eerbied voor de rechten van de ander, van iedere mens, natie of volk? Of winnen integendeel allerlei vormen van eigenliefde veld? In plaats van de echte vaderlandsliefde het overdreven nationalisme? Of heerszucht die de perken van de eigen rechten en gerechtvaardigde verdiensten te buiten gaat? En groeit ook de neiging om de hele materiële, technische en economische vooruitgang uit te buiten om anderen te overheersen of ten gunste van een of andere vorm van imperialisme?
Dit zijn de wezenlijke vragen die de Kerk zich moet stellen, want het gaat om vragen waarmee vandaag miljarden mensen zich min of meer uitdrukkelijk bezighouden. Over ontwikkeling en vooruitgang wordt overal en in nagenoeg alle talen van de wereld druk gesproken en geschreven. Maar we mogen niet vergeten dat dit thema niet enkel vaststellingen en zekerheden inhoudt, maar ook vragen en angstige bezorgdheid die niet minder belangrijk zijn. Ze beantwoorden aan de aard van het menselijk geweten en nog meer aan de fundamentele behoefte van de mens zich te bekommeren om de medemens, om zijn eigen mens-zijn en om de toekomst van de mensen op deze wereld. De Kerk, bezield door het eschatologisch geloof, ziet in deze bezorgdheid van de mens vóór de mens, voor zijn mens-zijn, voor de toekomst van de mensen op aarde en bijgevolg ook voor de richting die vooruitgang en ontwikkeling inslaan, een essentieel element van haar zending dat er onscheidbaar mee samenhangt. De kern van deze bezorgdheid vindt de Kerk in Jezus Christus zelf, zoals de evangeliën getuigen. Daarom juist wil ze deze bekommernis ook voortdurend versterken in Hem door de situatie van de mens in de huidige wereld te interpreteren in het licht van de belangrijkste tekenen van onze tijd.
Referenties naar alinea 15: 13
Centesimus Annus ->=geentekst=Fides et Ratio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Donum Vitae ->=geentekst=
Catechesi Tradendae ->=geentekst=
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
De media: een netwerk voor communicatie, gemeenschap en samenwerking ->=geentekst=
De diepe overeenstemming welke de waarheid van de wetenschap en de waarheid van het geloof verbindt ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
Fratelli tutti ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 Vooruitgang of bedreiging?
16
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
De diepe overeenstemming welke de waarheid van de wetenschap en de waarheid van het geloof verbindt ->=geentekst=
De algehele menselijkheid van de mens komt tot uitdrukking in de cultuur ->=geentekst=
Broederschap: grondslag en weg naar vrede ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
Dignitas Infinita ->=geentekst=
Wanneer deze tijd, de tijd van onze regeneratie, deze tijd die naar het einde loopt van het tweede millennium van ons christelijk tijdperk, zich aan ons openbaart als een tijd van grote vooruitgang, dan blijkt hij tevens allerlei bedreigingen voor de mens te bevatten. De Kerk moet daarover met alle mensen van goede wil spreken en in gesprek blijven. Er schijnt inderdaad een kloof te bestaan tussen de situatie van de mens in de huidige wereld en de objectieve eisen van de morele orde, alsook van de rechtvaardigheid en meer nog van de sociale liefde. Het gaat hier om wat de Schepper in zijn eerste boodschap tot de mens zei, toen Hij hem de aarde toevertrouwde om haar te "onderwerpen". Deze eerste boodschap werd in het verlossingsmysterie door Christus, de Heer, bekrachtigt. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft dat uitgedrukt in de wondermooie hoofdstukken van zijn leer over het "koningschap" van de mens, m.a.w. zijn roeping om deel te hebben aan de koninklijke taak - "munus regale" - van Christus zelf. De wezenlijke betekenis van dit "koningschap" en deze "heerschappij" van de mens over de zichtbare wereld, die hem door de Schepper als opgave werd toevertrouwd, bestaat in de voorrang van de ethiek op de techniek, van de persoon op de dingen, van de geest op de materie.
Daarom moet men alle etappen van de moderne vooruitgang op de voet volgen en ze vanuit dit gezichtspunt elk afzonderlijk doorlichten. Het gaat hier om de ontwikkeling van personen en niet alleen om het vermenigvuldigen van dingen waar de personen zich van kunnen bedienen. Of zoals een hedendaags filosoof het uitdrukte en zoals het Concilie bevestigde: het komt niet zozeer aan op "meer hebben" dan wel op "meer zijn". Er bestaat inderdaad reeds een reëel en herkenbaar gevaar: enerzijds maakt de mens enorme vooruitgang in de beheersing van de materiële wereld; anderzijds dreigt hij de teugels van deze beheersing te verliezen; hij loopt het gevaar dat zijn mens-zijn op verschillende manieren ondergeschikt geraakt aan deze wereld en dat hijzelf daardoor het voorwerp wordt van velerlei - niet altijd direct als zodanig herkenbare - manipulaties door de hele organisatie van het gemeenschapsleven, door het productiesysteem en door de druk van de sociale communicatiemiddelen. De mens mag niet verzaken aan zichzelf noch aan de plaats die hem in de zichtbare wereld toekomt. Hij mag geen, slaaf worden van de dingen, geen slaaf van de economische systemen, geen slaaf van de productie noch van zijn eigen producten. Een louter materialistische beschaving doemt de mens tot een dergelijke slavernij, al gebeurt dat dan ongetwijfeld soms in weerwil van de bedoelingen en principes van haar pioniers. Dit probleem ligt heel zeker aan de basis van de huidige bekommernis om de mens. Het komt er hier niet zozeer op aan een abstract antwoord te geven op de vraag: wie is de mens? Maar het gaat om de hele dynamiek van het leven en de beschaving. Het gaat om de zin van de verschillende initiatieven van het dagelijks leven en tegelijk om de betekenis van de uitgangspunten voor talrijke programma's, op het gebied van beschaving, politiek, maatschappij, staatkunde en nog vele andere terreinen.
Als wij durven stellen, dat de situatie van de mens in de huidige wereld lang niet strookt met de objectieve eisen van de morele orde, van de rechtvaardigheid en nog minder van de sociale liefde, is dat op grond van algemeen gekende feiten en voorbeelden die al vaker hebben weerklonken in de pauselijke, conciliaire en synodale documenten. De situatie van de hedendaagse mens is zeker niet eenvormig; zij is op veel manieren onderscheiden. Deze verschillen hebben hun historische oorzaken, maar zij hebben ook een sterke ethische weerslag. Algemeen bekend is het kader van de consumptiebeschaving enerzijds, waarin een zekere overmaat heerst aan goederen die voor de mens en voor hele gemeenschappen onontbeerlijk zijn - bedoeld zijn hier de rijke en hoog ontwikkelde maatschappijen - terwijl anderzijds in de andere gemeenschappen, of tenminste in brede lagen ervan, honger wordt geleden en veel mensen dagelijks sterven van uitputting en ondervoeding. Daarmee hangt samen, dat de eerste in zekere mate de vrijheid misbruiken als gevolg van een consumptiegedrag dat niet wordt beteugeld door de moraal, waardoor uiteraard de vrijheid van de anderen wordt beknot die groot gebrek lijden en nog dieper wegzinken in ellende en armoede.
Dit algemeen bekende voorbeeld en deze tegenstelling, waar de pausen van onze eeuw, in de jongste tijd Johannes XXIII en Paulus VI, in hun leerstukken op gewezen hebben, zijn in zekere zin een reusachtige vergroting van de Bijbelse parabel over de feestende rijke en de arme Lazarus'.
De omvang van het fenomeen stemt tot nadenken over de structuren en mechanismen op het vlak van de financiën, het geldwezen, de productie en de handel, die met behulp van verschillende middelen van politieke druk de wereldeconomie beheersen. Zij blijken niet in staat de onrechtvaardigheden uit het verleden op te vangen en staan eveneens machteloos tegenover de dringende uitdagingen en ethische eisen van vandaag. Zij zetten de mens onder spanningen die hij zelf heeft veroorzaakt, ze verkwisten alsmaar sneller de reserves aan grondstoffen en energie en brengen het geofysisch milieu in gevaar: daardoor maken deze structuren de gebieden van ellende steeds maar groter en doen ze de nood, de frustratie en de bitterheid voortdurend toenemen.
Wij staan hier voor zo'n omvangrijk drama, dat het niemand onverschillig mag laten. Degene die ofwel een maximum aan voordeel tracht te behalen, ofwel de tol van benadeling en onrecht betaalt, is altijd weer de mens. Het drama wordt nog verscherpt doordat de bevoorrechte sociale groepen samen gaan met de rijke landen, die een buitenissig rijke goederenvoorraad opstapelen die dan op zichzelf weer allerlei nieuwe moeilijkheden schept. Daarbij komen nog de inflatiekoorts en de treurige plaag van de werkloosheid, symptomen temeer van deze morele wanorde op wereldschaal die gedurfde en creatieve vernieuwingen vraagt overeenkomstig de authentieke menselijke waardigheid.
Dat is geen onmogelijke taak. Op basis van het solidariteitsprincipe in de ruime zin moet daadwerkelijk worden gezocht naar geschikte instellingen en mechanismen. Dat moet zowel gebeuren op het vlak van de handel, waarbij men de wetten van een gezonde concurrentie moet naleven, als door een gecontroleerde, ruimere, meer directe herverdeling van rijkdom. Dan pas zullen de volkeren in economische ontwikkeling niet enkel in hun wezenlijke behoeften kunnen voorzien, maar tevens stelselmatig en werkelijk hogerop kunnen geraken.
Op deze moeilijke weg van noodzakelijke economische herstructurering kan men enkel vooruitgang maken door een werkelijke bekering van geest, wil en hart. Hier is de vastberaden inzet nodig van vrije en solidaire mensen en volkeren. Al te vaak echter wordt vrijheid verward met het instinct van persoonlijk of gemeenschappelijk eigenbelang, of met het instinct ofwel van strijd en heerszucht, onverschillig hoe men het ideologisch inkleurt. Die instincten bestaan en zijn actief, maar een echt humane economie is uitgesloten als ze niet worden opgevangen, gericht en beheerst door de diepste krachten, die in de mens zitten en die de ware cultuur van de volkeren bepalen. Precies uit deze bronnen moet de werkzame kracht komen die gestalte geeft aan de echte menselijke vrijheid en die deze vrijheid ook op economisch gebied kan waarborgen. De economische groei, met al zijn specifieke wetmatigheden, moet voortdurend gepland en gerealiseerd worden binnen een globaal ontwikkelingsperspectief in intermenselijke en internationale solidariteit, zoals mijn voorganger Paulus VI met klem onderstreepte in Populorum Progressio [266]. Zo niet, dan zal dat deelgebied economische vooruitgang zich opwerpen als een hogere macht en het hele menselijk bestaan onderwerpen aan haar eigen eenzijdige eisen; ze zal de mens verstikken, de maatschappij ontwrichten en uiteindelijk zelf stranden op haar eigen ongerijmdheden en excessen.
Deze verplichting is haalbaar. Dat wordt bewezen door de feitelijke werkelijkheid en door de resultaten waarop hier moeilijk verder en dieper kan worden ingegaan. Één zaak staat in ieder geval vast: men moet deze reusachtige taak beginnen met het aanvaarden en verdiepen van de morele verantwoordelijkheidszin die de mens zich moet eigen maken. Altijd en opnieuw: de mens. We komen hier alweer terug op de morele verantwoordelijkheid waarvan het subject enkel en alleen de mens is. Voor ons christenen wordt die verantwoordelijkheid bijzonder vanzelfsprekend wanneer we - zoals we altijd moeten doen - denken aan het laatste oordeel, volgens de woorden van Christus, ons overgeleverd door het evangelie van Mattheus.
Dit eschatologisch beeld moet altijd worden toegepast op de geschiedenis van de mens. Het moet steeds een "maatstaf" zijn voor het menselijk handelen. Het moet een grondschema zijn voor het gewetensonderzoek van ieder en allen: "Want lk had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. . ; Ik was naakt en gij hebt Mij niet gekleed ... ; Ik was ( ... ) in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken". Deze woorden krijgen een nog sterker waarschuwingskarakter als men bedenkt dat men de jonge staten en natie die aan hun onafhankelijkheid toe zijn, in plaats van voedsel en culturele hulp, soms massa's wapens en vernietigingstuig aanbiedt; die worden dan gebruikt voor gewapende conflicten en oorlogen, niet zozeer om hun legitieme rechten en hun soevereiniteit te verdedigen, maar als een vorm van allerlei chauvinisme, imperialisme en neokolonialisme. Iedereen weet goed, dat op onze wereld de gebieden waar honger en ontbering heersen, in een kort tijdsbestek vruchtbaar gemaakt konden worden, als men die reusachtige geldsommen niet besteedde aan wapens voor oorlog en vernieling, maar aan voedsel, in dienst van het leven.
Misschien blijft deze overweging min of meer "abstract". Misschien geeft ze bepaalde "kampen" de gelegenheid elkaar te beschuldigen waarbij ieder zijn eigen fouten vergeet. Misschien geeft ze aanleiding tot nieuwe beschuldigen tegen de Kerk. De Kerk van haar kant beschikt over geen andere wapens dan die van de geest, van het woord en van de liefde. Ze mag niet verzaken aan haar verkondiging van "het woord ... te pas en te onpas". Daarom vraagt ze voortdurend, aan ieder van beide kanten en aan allen, in naam van God en in naam van de mens: Dood niet! Zaai geen vernieling en vernietiging onder de mensen! Denk aan uw broeders die honger en ellende lijden! Eerbiedig de waardigheid en de vrijheid van iedereen!
Daarom moet men alle etappen van de moderne vooruitgang op de voet volgen en ze vanuit dit gezichtspunt elk afzonderlijk doorlichten. Het gaat hier om de ontwikkeling van personen en niet alleen om het vermenigvuldigen van dingen waar de personen zich van kunnen bedienen. Of zoals een hedendaags filosoof het uitdrukte en zoals het Concilie bevestigde: het komt niet zozeer aan op "meer hebben" dan wel op "meer zijn". Er bestaat inderdaad reeds een reëel en herkenbaar gevaar: enerzijds maakt de mens enorme vooruitgang in de beheersing van de materiële wereld; anderzijds dreigt hij de teugels van deze beheersing te verliezen; hij loopt het gevaar dat zijn mens-zijn op verschillende manieren ondergeschikt geraakt aan deze wereld en dat hijzelf daardoor het voorwerp wordt van velerlei - niet altijd direct als zodanig herkenbare - manipulaties door de hele organisatie van het gemeenschapsleven, door het productiesysteem en door de druk van de sociale communicatiemiddelen. De mens mag niet verzaken aan zichzelf noch aan de plaats die hem in de zichtbare wereld toekomt. Hij mag geen, slaaf worden van de dingen, geen slaaf van de economische systemen, geen slaaf van de productie noch van zijn eigen producten. Een louter materialistische beschaving doemt de mens tot een dergelijke slavernij, al gebeurt dat dan ongetwijfeld soms in weerwil van de bedoelingen en principes van haar pioniers. Dit probleem ligt heel zeker aan de basis van de huidige bekommernis om de mens. Het komt er hier niet zozeer op aan een abstract antwoord te geven op de vraag: wie is de mens? Maar het gaat om de hele dynamiek van het leven en de beschaving. Het gaat om de zin van de verschillende initiatieven van het dagelijks leven en tegelijk om de betekenis van de uitgangspunten voor talrijke programma's, op het gebied van beschaving, politiek, maatschappij, staatkunde en nog vele andere terreinen.
Als wij durven stellen, dat de situatie van de mens in de huidige wereld lang niet strookt met de objectieve eisen van de morele orde, van de rechtvaardigheid en nog minder van de sociale liefde, is dat op grond van algemeen gekende feiten en voorbeelden die al vaker hebben weerklonken in de pauselijke, conciliaire en synodale documenten. De situatie van de hedendaagse mens is zeker niet eenvormig; zij is op veel manieren onderscheiden. Deze verschillen hebben hun historische oorzaken, maar zij hebben ook een sterke ethische weerslag. Algemeen bekend is het kader van de consumptiebeschaving enerzijds, waarin een zekere overmaat heerst aan goederen die voor de mens en voor hele gemeenschappen onontbeerlijk zijn - bedoeld zijn hier de rijke en hoog ontwikkelde maatschappijen - terwijl anderzijds in de andere gemeenschappen, of tenminste in brede lagen ervan, honger wordt geleden en veel mensen dagelijks sterven van uitputting en ondervoeding. Daarmee hangt samen, dat de eerste in zekere mate de vrijheid misbruiken als gevolg van een consumptiegedrag dat niet wordt beteugeld door de moraal, waardoor uiteraard de vrijheid van de anderen wordt beknot die groot gebrek lijden en nog dieper wegzinken in ellende en armoede.
Dit algemeen bekende voorbeeld en deze tegenstelling, waar de pausen van onze eeuw, in de jongste tijd Johannes XXIII en Paulus VI, in hun leerstukken op gewezen hebben, zijn in zekere zin een reusachtige vergroting van de Bijbelse parabel over de feestende rijke en de arme Lazarus'.
De omvang van het fenomeen stemt tot nadenken over de structuren en mechanismen op het vlak van de financiën, het geldwezen, de productie en de handel, die met behulp van verschillende middelen van politieke druk de wereldeconomie beheersen. Zij blijken niet in staat de onrechtvaardigheden uit het verleden op te vangen en staan eveneens machteloos tegenover de dringende uitdagingen en ethische eisen van vandaag. Zij zetten de mens onder spanningen die hij zelf heeft veroorzaakt, ze verkwisten alsmaar sneller de reserves aan grondstoffen en energie en brengen het geofysisch milieu in gevaar: daardoor maken deze structuren de gebieden van ellende steeds maar groter en doen ze de nood, de frustratie en de bitterheid voortdurend toenemen.
Wij staan hier voor zo'n omvangrijk drama, dat het niemand onverschillig mag laten. Degene die ofwel een maximum aan voordeel tracht te behalen, ofwel de tol van benadeling en onrecht betaalt, is altijd weer de mens. Het drama wordt nog verscherpt doordat de bevoorrechte sociale groepen samen gaan met de rijke landen, die een buitenissig rijke goederenvoorraad opstapelen die dan op zichzelf weer allerlei nieuwe moeilijkheden schept. Daarbij komen nog de inflatiekoorts en de treurige plaag van de werkloosheid, symptomen temeer van deze morele wanorde op wereldschaal die gedurfde en creatieve vernieuwingen vraagt overeenkomstig de authentieke menselijke waardigheid.
Dat is geen onmogelijke taak. Op basis van het solidariteitsprincipe in de ruime zin moet daadwerkelijk worden gezocht naar geschikte instellingen en mechanismen. Dat moet zowel gebeuren op het vlak van de handel, waarbij men de wetten van een gezonde concurrentie moet naleven, als door een gecontroleerde, ruimere, meer directe herverdeling van rijkdom. Dan pas zullen de volkeren in economische ontwikkeling niet enkel in hun wezenlijke behoeften kunnen voorzien, maar tevens stelselmatig en werkelijk hogerop kunnen geraken.
Op deze moeilijke weg van noodzakelijke economische herstructurering kan men enkel vooruitgang maken door een werkelijke bekering van geest, wil en hart. Hier is de vastberaden inzet nodig van vrije en solidaire mensen en volkeren. Al te vaak echter wordt vrijheid verward met het instinct van persoonlijk of gemeenschappelijk eigenbelang, of met het instinct ofwel van strijd en heerszucht, onverschillig hoe men het ideologisch inkleurt. Die instincten bestaan en zijn actief, maar een echt humane economie is uitgesloten als ze niet worden opgevangen, gericht en beheerst door de diepste krachten, die in de mens zitten en die de ware cultuur van de volkeren bepalen. Precies uit deze bronnen moet de werkzame kracht komen die gestalte geeft aan de echte menselijke vrijheid en die deze vrijheid ook op economisch gebied kan waarborgen. De economische groei, met al zijn specifieke wetmatigheden, moet voortdurend gepland en gerealiseerd worden binnen een globaal ontwikkelingsperspectief in intermenselijke en internationale solidariteit, zoals mijn voorganger Paulus VI met klem onderstreepte in Populorum Progressio [266]. Zo niet, dan zal dat deelgebied economische vooruitgang zich opwerpen als een hogere macht en het hele menselijk bestaan onderwerpen aan haar eigen eenzijdige eisen; ze zal de mens verstikken, de maatschappij ontwrichten en uiteindelijk zelf stranden op haar eigen ongerijmdheden en excessen.
Deze verplichting is haalbaar. Dat wordt bewezen door de feitelijke werkelijkheid en door de resultaten waarop hier moeilijk verder en dieper kan worden ingegaan. Één zaak staat in ieder geval vast: men moet deze reusachtige taak beginnen met het aanvaarden en verdiepen van de morele verantwoordelijkheidszin die de mens zich moet eigen maken. Altijd en opnieuw: de mens. We komen hier alweer terug op de morele verantwoordelijkheid waarvan het subject enkel en alleen de mens is. Voor ons christenen wordt die verantwoordelijkheid bijzonder vanzelfsprekend wanneer we - zoals we altijd moeten doen - denken aan het laatste oordeel, volgens de woorden van Christus, ons overgeleverd door het evangelie van Mattheus.
Dit eschatologisch beeld moet altijd worden toegepast op de geschiedenis van de mens. Het moet steeds een "maatstaf" zijn voor het menselijk handelen. Het moet een grondschema zijn voor het gewetensonderzoek van ieder en allen: "Want lk had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. . ; Ik was naakt en gij hebt Mij niet gekleed ... ; Ik was ( ... ) in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken". Deze woorden krijgen een nog sterker waarschuwingskarakter als men bedenkt dat men de jonge staten en natie die aan hun onafhankelijkheid toe zijn, in plaats van voedsel en culturele hulp, soms massa's wapens en vernietigingstuig aanbiedt; die worden dan gebruikt voor gewapende conflicten en oorlogen, niet zozeer om hun legitieme rechten en hun soevereiniteit te verdedigen, maar als een vorm van allerlei chauvinisme, imperialisme en neokolonialisme. Iedereen weet goed, dat op onze wereld de gebieden waar honger en ontbering heersen, in een kort tijdsbestek vruchtbaar gemaakt konden worden, als men die reusachtige geldsommen niet besteedde aan wapens voor oorlog en vernieling, maar aan voedsel, in dienst van het leven.
Misschien blijft deze overweging min of meer "abstract". Misschien geeft ze bepaalde "kampen" de gelegenheid elkaar te beschuldigen waarbij ieder zijn eigen fouten vergeet. Misschien geeft ze aanleiding tot nieuwe beschuldigen tegen de Kerk. De Kerk van haar kant beschikt over geen andere wapens dan die van de geest, van het woord en van de liefde. Ze mag niet verzaken aan haar verkondiging van "het woord ... te pas en te onpas". Daarom vraagt ze voortdurend, aan ieder van beide kanten en aan allen, in naam van God en in naam van de mens: Dood niet! Zaai geen vernieling en vernietiging onder de mensen! Denk aan uw broeders die honger en ellende lijden! Eerbiedig de waardigheid en de vrijheid van iedereen!
Referenties naar alinea 16: 7
Catechesi Tradendae ->=geentekst=In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
De diepe overeenstemming welke de waarheid van de wetenschap en de waarheid van het geloof verbindt ->=geentekst=
De algehele menselijkheid van de mens komt tot uitdrukking in de cultuur ->=geentekst=
Broederschap: grondslag en weg naar vrede ->=geentekst=
De aarde is een gave van God voor alle mensen ->=geentekst=
Dignitas Infinita ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Mensenrechten: "letter of geest"?
17
Veritatis Splendor ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
"Dominus prope est" - "De Heer is nabij" (Fil. 4, 5) ->=geentekst=
Onze eeuw is tot dusver een eeuw geweest van groot onheil voor de mensen, van grote verwoestingen, niet enkel materiële, maar ook en wellicht vooral morele. Zeker, het is niet gemakkelijk in dit opzicht de tijdperken en eeuwen met elkaar te vergelijken, want dit hangt mede af van veranderende historische criteria. Maar afgezien van deze vergelijking moet toch worden vastgesteld dat deze eeuw tot dusver een periode is geweest, waarin de mensen zichzelf heel wat onrecht en lijden hebben berokkend. Is dat proces nu werkelijk tot stilstand gebracht? Hoe dan ook, hier moet met waardering voor het verleden en grote hoop voor de toekomst worden herinnerd aan de grootmoedige inspanningen waarmee de Organisatie van de Verenigde Naties in het leven werd geroepen. Bedoeling is de objectieve en onschendbare rechten van de mens te omschrijven en vast te stellen, en de lidstaten te verplichten nauwlettend te waken over de eerbiediging van deze rechten bij zichzelf en bij elkaar. Zowat alle huidige staten hebben die verbintenis aangegaan en bekrachtigd. Dat zou een blijvende waarborg moeten betekenen zodat de mensenrechten in de hele wereld een grondprincipe worden van alle inspanningen voor het welzijn van de mens.
Onnodig nog eens te onderstrepen hoe sterk dit probleem verbonden is met de zending van de Kerk in de huidige wereld. Het is inderdaad een basisvoorwaarde voor de sociale en internationale vrede, zoals verklaard werd door Johannes XXIII, door het Tweede Vaticaans Concilie [d:4], en later door Paus Paulus VI in hun documenten die het onderwerp tot in de bijzonderheden behandelden. In de eerbiediging van de onschendbare mensenrechten wortelt de vrede - opus iustitiae pax -, terwijl de oorlog daarentegen voortkomt uit de schending van deze rechten en bovendien nog aanleiding geeft tot verdere en zwaardere inbreuken, daarop. Bijzonder pijnlijk is de schending van de mensenrechten in vredestijd. In het kader van de vooruitgang is het een onbegrijpelijk agressieverschijnsel tegen de mens dat op geen enkele manier valt te rijmen met welk programma dan ook dat zich "humanistisch" noemt. En welk sociaal, economisch, politiek of cultureel programma zou het recht hebben niet "humanistisch" te zijn? Wij koesteren de diepe overtuiging dat er in de huidige wereld geen enkel programma is, ook al huldigt het een totaal verschillend wereldbeeld, dat de mens niet op de eerste plaats stelt.
Wanneer dan in weerwil van dit alles de mensenrechten toch nog op verschillende manieren worden geschonden, wanneer wij getuigen zijn van concentratiekampen, van gewelddaden, van foltering, van terrorisme en allerhande discriminaties, dan kan dat enkel een gevolg zijn van andere uitgangspunten die op een of andere manier de doeltreffendheid van de humanistische grondslagen van deze moderne programma's en systemen ondermijnen en vaak te niet doen. Het is dan een noodzakelijke en dringende plicht deze programma's voortdurend te toetsen aan de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Voorkomen dat de vreselijke ervaringen van de Tweede Wereldoorlog zich zouden herhalen was zeker niet de enige bedoeling van de Organisatie van de Verenigde Naties en de " Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491]". Zij wilden ook een basis scheppen waarop programma's, systemen en regimes voortdurend worden getoetst aan dat unieke en wezenlijke uitgangspunt: het welzijn van de mens, het welzijn van de persoon in de gemeenschap. Als grondfactor van het algemeen welzijn moet dat het essentieel criterium zijn van alle programma's, systemen en regimes. Zo niet, dan is het menselijk leven ook in vredestijd gedoemd tot allerlei vormen van lijden, wat meteen gepaard gaat met een opleving van machtsmisbruik, totalitarisme, neokolonialisme en imperialisme die in hun verschillende gedaanten ook de internationale betrekkingen bedreigen. De geschiedenis heeft immers al vaker het betekenisvolle verschijnsel bevestigd dat de schending van de mensenrechten gepaard gaat met inbreuken op de rechten van de natie, waarmee de mens organisch verbonden is, als met een grote families.
Reeds sinds de eerste helft van deze eeuw, toen de verschillende totalitaire staatssystemen opkwamen die, zoals al te goed bekend, tot de vreselijke oorlogscatastrofe leidden, bepaalde de Kerk al scherp en duidelijk omlijnd haar standpunt tegenover deze regimes, die ogenschijnlijk een hogere waarde - het welzijn van de staat - nastreefden, terwijl de geschiedenis daarentegen aantoonde dat het enkel ging om het welzijn van een bepaalde partij die zich met de staat identificeerden. In werkelijkheid besnoeiden deze regimes de rechten van de burgers door hen de erkenning te weigeren van die onschendbare mensenrechten die in het midden van onze eeuw hun beslag kregen op internationaal vlak. Over deze overwinning verheugt de Kerk zich samen met alle mensen van goede wil, met alle mensen die de rechtvaardigheid en de vrede werkelijk liefhebben. En in het besef dat de "letter" alleen kan doden, terwijl slechts "de geest levend maakt", moet de Kerk zich verenigen met deze mensen van goede wil om onverpoosd de vraag te stellen of de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491] en de aanvaarding van hun "letter" ook overal de verwezenlijking van hun "geest" betekent. Wij vrezen inderdaad met recht en reden dat we heel vaak nog lang niet aan deze verwezenlijking toe zijn en dat de geest van het sociaal en openbaar leven soms pijnlijk contrasteert met de "letter" van de mensenrechten zoals ze in de Verklaring [1491] staat. Zo'n situatie heeft zware gevolgen voor de verschillende maatschappijen en zouden die ze mee hebben veroorzaakt, een bijzonder zware verantwoordelijkheid opleggen ten aanzien van deze maatschappijen en van de menselijke geschiedenis.
De wezenlijke betekenis van de staat als politieke gemeenschap bestaat in de zelfbeschikking van de maatschappij die hem vormt, de zelfbeschikking van het volk. Deze betekenis krijgt steeds gestalte als de maatschappij of het volk moreel deelneemt aan de uitoefening van de macht. Daarentegen blijft deze zin een dode letter, wanneer wij er getuigen van zijn, dat een bepaalde groep zijn macht opdringt aan alle andere leden, van deze maatschappij. Deze dingen zijn essentieel in onze tijd: de mens heeft een veel ruimer en dieper sociaal bewustzijn verworven en tegelijk is bij de burgers een zeer sterke behoefte gegroeid aan een passende inspraak in het leven van de politieke gemeenschap, waarbij rekening dient gehouden met de reële mogelijkheden van ieder volk en met de noodzaak van, een voldoende sterk openbaar gezag. Dat zijn de allerbelangrijkste problemen met betrekking tot de persoonlijke vooruitgang van de mens en tot de volledige ontplooiing van zijn mens-zijn.
De Kerk heeft altijd geleerd dat men moet ijveren voor het algemeen welzijn. Daardoor heeft ze tevens voor iedere staat goede burgers opgevoed. Bovendien heeft de Kerk aan het openbaar gezag steeds zijn fundamentele plicht voorgehouden: zorgen voor het algemeen welzijn van de gemeenschap. Aan de vervulling van deze plicht ontleent de macht haar fundamentele rechten. Krachtens deze voorwaarden van de objectieve ethische orde kunnen de rechten van de macht enkel verstaan worden op basis van de eerbied voor de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Dit algemeen welzijn, waarop het staatsgezag moet gericht zijn, wordt pas helemaal verwezenlijkt wanneer de rechten van alle burgers verzekerd zijn. Zo niet, dan komt het tot ontbinding van de maatschappij, tot opstandigheid van de burgers tegen het gezag of tot een toestand van onderdrukking, schrikbewind, geweld en terreur. De totalitaire regimes van onze eeuw hebben ons daar veel voorbeelden van laten zien. Het principe van de mensenrechten raakt de sector van de sociale rechtvaardigheid zo diep, dat men er nauwkeurig mee kan meten in hoeverre deze sociale rechtvaardigheid wordt verwezenlijkt in het leven van de politieke organismen.
Tot deze rechten wordt, heel gegrond, het recht op godsdienstvrijheid en het recht op gewetensvrijheid gerekend. Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] vond het uiterst belangrijk over dit thema een uitvoerige verklaring uit te werken. Het betreft het document Dignitatis Humanae [702]. Het bevat niet alleen de theologische conceptie van het probleem, maar het benadert dit ook vanuit het natuurrecht, met andere woorden, vanuit een "louter menselijk" standpunt, op basis van de beginselen, die worden ingegeven door de ondervinding, het verstand en het gevoel voor waardigheid van de mens zelf. De beknotting van de godsdienstvrijheid van personen en gemeenschappen is immers niet alleen een pijnlijke ervaring voor hen, maar ze treft vooral ook de menselijke waardigheid zelf, afgezien van de godsdienst die deze personen en gemeenschappen belijden en van het wereldbeeld dat zij huldigen. De beperking en de schending van de godsdienstvrijheid druisen in tegen de waardigheid en de objectieve rechten van de mens. Bovengenoemd conciliair document [702] zegt duidelijk genoeg wat een dergelijke beperking en schending van de godsdienstvrijheid betekenen. Het gaat hier ongetwijfeld om een radicale onrechtvaardigheid die een aanslag is op wat bijzonder diep en authentiek menselijk is. Want zelfs het verschijnsel van de ongelovigheid, van de ongodsdienstige houding en van het atheïsme kunnen als menselijk verschijnsel alleen worden verstaan in verband met het fenomeen van godsdienst en geloof. Bijgevolg valt zelfs vanuit "louter menselijk" standpunt moeilijk een opvatting te aanvaarden die enkel het atheïsme burgerrecht heeft in het openbaar en sociaal leven waarbij de gelovigen als het ware principieel nauwelijks geduld of als tweederangsburgers behandeld worden, of zelfs - wat al is voorgekomen - helemaal uit hun burgerrechten worden ontzet.
Dit onderwerp moet ook, al is het dan bondig, aan bod komen. Het maakt immers ook deel uit van de complexe totaalsituatie van de mens in de huidige wereld en het toont aan in hoeverre deze situatie belast is met allerlei vooroordelen en onrechtvaardigheden. Als wij ervan afzien op dit gebied in bijzonderheden te treden - waar wij nochtans krachtens volle recht bijzondere plicht zouden kunnen doen - dan doen wij dit vóór alles, omdat wij in verbondenheid met allen die worden gediscrimineerd en vervolgd omwille van Gods Naam, geleid worden door het geloof in de verlossende kracht van Christus' kruis. Maar toch wil ik mij, krachtens mijn ambt, in naam van alle gelovigen van de hele wereld, richten tot wie het sociaal en openbaar leven op een of andere manier mee bepalen, om hen met aandrang te vragen de rechten van de godsdienst en van de activiteit van de Kerk te eerbiedigen. Wij vragen geen enkel voorrecht. Wij vragen alleen de eerbiediging van een elementair recht. De verwezenlijking van dit recht is een van de fundamentele toetsen van de werkelijke vooruitgang van de mens onder elk bewind, in iedere gemeenschap, in elk systeem of milieu.
Onnodig nog eens te onderstrepen hoe sterk dit probleem verbonden is met de zending van de Kerk in de huidige wereld. Het is inderdaad een basisvoorwaarde voor de sociale en internationale vrede, zoals verklaard werd door Johannes XXIII, door het Tweede Vaticaans Concilie [d:4], en later door Paus Paulus VI in hun documenten die het onderwerp tot in de bijzonderheden behandelden. In de eerbiediging van de onschendbare mensenrechten wortelt de vrede - opus iustitiae pax -, terwijl de oorlog daarentegen voortkomt uit de schending van deze rechten en bovendien nog aanleiding geeft tot verdere en zwaardere inbreuken, daarop. Bijzonder pijnlijk is de schending van de mensenrechten in vredestijd. In het kader van de vooruitgang is het een onbegrijpelijk agressieverschijnsel tegen de mens dat op geen enkele manier valt te rijmen met welk programma dan ook dat zich "humanistisch" noemt. En welk sociaal, economisch, politiek of cultureel programma zou het recht hebben niet "humanistisch" te zijn? Wij koesteren de diepe overtuiging dat er in de huidige wereld geen enkel programma is, ook al huldigt het een totaal verschillend wereldbeeld, dat de mens niet op de eerste plaats stelt.
Wanneer dan in weerwil van dit alles de mensenrechten toch nog op verschillende manieren worden geschonden, wanneer wij getuigen zijn van concentratiekampen, van gewelddaden, van foltering, van terrorisme en allerhande discriminaties, dan kan dat enkel een gevolg zijn van andere uitgangspunten die op een of andere manier de doeltreffendheid van de humanistische grondslagen van deze moderne programma's en systemen ondermijnen en vaak te niet doen. Het is dan een noodzakelijke en dringende plicht deze programma's voortdurend te toetsen aan de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Voorkomen dat de vreselijke ervaringen van de Tweede Wereldoorlog zich zouden herhalen was zeker niet de enige bedoeling van de Organisatie van de Verenigde Naties en de " Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491]". Zij wilden ook een basis scheppen waarop programma's, systemen en regimes voortdurend worden getoetst aan dat unieke en wezenlijke uitgangspunt: het welzijn van de mens, het welzijn van de persoon in de gemeenschap. Als grondfactor van het algemeen welzijn moet dat het essentieel criterium zijn van alle programma's, systemen en regimes. Zo niet, dan is het menselijk leven ook in vredestijd gedoemd tot allerlei vormen van lijden, wat meteen gepaard gaat met een opleving van machtsmisbruik, totalitarisme, neokolonialisme en imperialisme die in hun verschillende gedaanten ook de internationale betrekkingen bedreigen. De geschiedenis heeft immers al vaker het betekenisvolle verschijnsel bevestigd dat de schending van de mensenrechten gepaard gaat met inbreuken op de rechten van de natie, waarmee de mens organisch verbonden is, als met een grote families.
Reeds sinds de eerste helft van deze eeuw, toen de verschillende totalitaire staatssystemen opkwamen die, zoals al te goed bekend, tot de vreselijke oorlogscatastrofe leidden, bepaalde de Kerk al scherp en duidelijk omlijnd haar standpunt tegenover deze regimes, die ogenschijnlijk een hogere waarde - het welzijn van de staat - nastreefden, terwijl de geschiedenis daarentegen aantoonde dat het enkel ging om het welzijn van een bepaalde partij die zich met de staat identificeerden. In werkelijkheid besnoeiden deze regimes de rechten van de burgers door hen de erkenning te weigeren van die onschendbare mensenrechten die in het midden van onze eeuw hun beslag kregen op internationaal vlak. Over deze overwinning verheugt de Kerk zich samen met alle mensen van goede wil, met alle mensen die de rechtvaardigheid en de vrede werkelijk liefhebben. En in het besef dat de "letter" alleen kan doden, terwijl slechts "de geest levend maakt", moet de Kerk zich verenigen met deze mensen van goede wil om onverpoosd de vraag te stellen of de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [1491] en de aanvaarding van hun "letter" ook overal de verwezenlijking van hun "geest" betekent. Wij vrezen inderdaad met recht en reden dat we heel vaak nog lang niet aan deze verwezenlijking toe zijn en dat de geest van het sociaal en openbaar leven soms pijnlijk contrasteert met de "letter" van de mensenrechten zoals ze in de Verklaring [1491] staat. Zo'n situatie heeft zware gevolgen voor de verschillende maatschappijen en zouden die ze mee hebben veroorzaakt, een bijzonder zware verantwoordelijkheid opleggen ten aanzien van deze maatschappijen en van de menselijke geschiedenis.
De wezenlijke betekenis van de staat als politieke gemeenschap bestaat in de zelfbeschikking van de maatschappij die hem vormt, de zelfbeschikking van het volk. Deze betekenis krijgt steeds gestalte als de maatschappij of het volk moreel deelneemt aan de uitoefening van de macht. Daarentegen blijft deze zin een dode letter, wanneer wij er getuigen van zijn, dat een bepaalde groep zijn macht opdringt aan alle andere leden, van deze maatschappij. Deze dingen zijn essentieel in onze tijd: de mens heeft een veel ruimer en dieper sociaal bewustzijn verworven en tegelijk is bij de burgers een zeer sterke behoefte gegroeid aan een passende inspraak in het leven van de politieke gemeenschap, waarbij rekening dient gehouden met de reële mogelijkheden van ieder volk en met de noodzaak van, een voldoende sterk openbaar gezag. Dat zijn de allerbelangrijkste problemen met betrekking tot de persoonlijke vooruitgang van de mens en tot de volledige ontplooiing van zijn mens-zijn.
De Kerk heeft altijd geleerd dat men moet ijveren voor het algemeen welzijn. Daardoor heeft ze tevens voor iedere staat goede burgers opgevoed. Bovendien heeft de Kerk aan het openbaar gezag steeds zijn fundamentele plicht voorgehouden: zorgen voor het algemeen welzijn van de gemeenschap. Aan de vervulling van deze plicht ontleent de macht haar fundamentele rechten. Krachtens deze voorwaarden van de objectieve ethische orde kunnen de rechten van de macht enkel verstaan worden op basis van de eerbied voor de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Dit algemeen welzijn, waarop het staatsgezag moet gericht zijn, wordt pas helemaal verwezenlijkt wanneer de rechten van alle burgers verzekerd zijn. Zo niet, dan komt het tot ontbinding van de maatschappij, tot opstandigheid van de burgers tegen het gezag of tot een toestand van onderdrukking, schrikbewind, geweld en terreur. De totalitaire regimes van onze eeuw hebben ons daar veel voorbeelden van laten zien. Het principe van de mensenrechten raakt de sector van de sociale rechtvaardigheid zo diep, dat men er nauwkeurig mee kan meten in hoeverre deze sociale rechtvaardigheid wordt verwezenlijkt in het leven van de politieke organismen.
Tot deze rechten wordt, heel gegrond, het recht op godsdienstvrijheid en het recht op gewetensvrijheid gerekend. Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] vond het uiterst belangrijk over dit thema een uitvoerige verklaring uit te werken. Het betreft het document Dignitatis Humanae [702]. Het bevat niet alleen de theologische conceptie van het probleem, maar het benadert dit ook vanuit het natuurrecht, met andere woorden, vanuit een "louter menselijk" standpunt, op basis van de beginselen, die worden ingegeven door de ondervinding, het verstand en het gevoel voor waardigheid van de mens zelf. De beknotting van de godsdienstvrijheid van personen en gemeenschappen is immers niet alleen een pijnlijke ervaring voor hen, maar ze treft vooral ook de menselijke waardigheid zelf, afgezien van de godsdienst die deze personen en gemeenschappen belijden en van het wereldbeeld dat zij huldigen. De beperking en de schending van de godsdienstvrijheid druisen in tegen de waardigheid en de objectieve rechten van de mens. Bovengenoemd conciliair document [702] zegt duidelijk genoeg wat een dergelijke beperking en schending van de godsdienstvrijheid betekenen. Het gaat hier ongetwijfeld om een radicale onrechtvaardigheid die een aanslag is op wat bijzonder diep en authentiek menselijk is. Want zelfs het verschijnsel van de ongelovigheid, van de ongodsdienstige houding en van het atheïsme kunnen als menselijk verschijnsel alleen worden verstaan in verband met het fenomeen van godsdienst en geloof. Bijgevolg valt zelfs vanuit "louter menselijk" standpunt moeilijk een opvatting te aanvaarden die enkel het atheïsme burgerrecht heeft in het openbaar en sociaal leven waarbij de gelovigen als het ware principieel nauwelijks geduld of als tweederangsburgers behandeld worden, of zelfs - wat al is voorgekomen - helemaal uit hun burgerrechten worden ontzet.
Dit onderwerp moet ook, al is het dan bondig, aan bod komen. Het maakt immers ook deel uit van de complexe totaalsituatie van de mens in de huidige wereld en het toont aan in hoeverre deze situatie belast is met allerlei vooroordelen en onrechtvaardigheden. Als wij ervan afzien op dit gebied in bijzonderheden te treden - waar wij nochtans krachtens volle recht bijzondere plicht zouden kunnen doen - dan doen wij dit vóór alles, omdat wij in verbondenheid met allen die worden gediscrimineerd en vervolgd omwille van Gods Naam, geleid worden door het geloof in de verlossende kracht van Christus' kruis. Maar toch wil ik mij, krachtens mijn ambt, in naam van alle gelovigen van de hele wereld, richten tot wie het sociaal en openbaar leven op een of andere manier mee bepalen, om hen met aandrang te vragen de rechten van de godsdienst en van de activiteit van de Kerk te eerbiedigen. Wij vragen geen enkel voorrecht. Wij vragen alleen de eerbiediging van een elementair recht. De verwezenlijking van dit recht is een van de fundamentele toetsen van de werkelijke vooruitgang van de mens onder elk bewind, in iedere gemeenschap, in elk systeem of milieu.
Referenties naar alinea 17: 9
Centesimus Annus ->=geentekst=Veritatis Splendor ->=geentekst=
In het respect van de mensenrechten ligt het gehiem van de ware vrede ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
"Dominus prope est" - "De Heer is nabij" (Fil. 4, 5) ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- DEEL 4 De zending van de Kerk en de bestemming van de mens
- HOOFDSTUK 1 De zorg van de Kerk voor de roeping van de mens in Christus
18
Salvifici doloris ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Bij gelegenheid van de presentatie van de encycliek "Fides et Ratio" ->=geentekst=
Dit noodzakelijk korte overzicht van de situatie van de mens in de hedendaagse wereld doet ons nog meer onze gedachten en onze harten op Jezus Christus richten en op het verlossingsmysterie, dat met een bijzondere kracht van waarheid en liefde het vraagstuk van de mens omsluit. Als Christus "Zich in zekere zin met iedere mens heeft verenigd", beleeft ook de Kerk intenser haar natuur en haar zending, wanneer zij doordringt tot de diepste universele zin en rijkdom van dit mysteries. Niet zonder betekenis noemt de apostel Paulus de Kerk het "Lichaam van Christus". Als het mystieke Lichaam van Christus het Godsvolk is - zoals het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] op gezag van de hele Bijbelse en patristische traditie verklaart - betekent dit, dat iedere mens in dat Lichaam vervuld wordt van de levenschenkende Geest van Christus. Wanneer de Kerk zich dan op de mens richt, op zijn reële problemen, op zijn hopen en lijden, zijn overwinnen en vallen, ondergaat zij zelf, als lichaam, als organisme en als sociale eenheid, de invloed van de goddelijke werking, het licht en de kracht van de heilige Geest die voortkomen uit de gekruisigde en verrezen Christus. En dit is juist de reden van haar bestaan. De Kerk heeft immers geen andere leven dan dat, wat haar wordt gegeven door haar Bruidegom en Heer. Want omdat Christus Zich in Zijn verlossingsmysterie met haar heeft verenigd, moet de Kerk steeds krachtig verbonden zijn met iedere mens. Deze vereniging van Christus met de mens is in zichzelf een mysterie waaruit de "nieuwe mens" wordt geboren, geroepen om deel te krijgen aan het leven van God", opnieuw geschapen in Christus en verheven tot de volheid van de genade en de waarheid. Zijn vereniging met God maakt de kracht en de krachtbron uit van de mens, wat de heilige Johannes treffend uitdrukte in de proloog van zijn evangelie: "Hij gaf (... ) het vermogen om kinderen van God te worden". Deze kracht verandert het innerlijke van de mens als bron van een leven dat niet verdwijnt of verstrijkt, maar eeuwig duurt. Dit leven is aan iedere mens door de Vader beloofd en aangeboden in Christus, eniggeboren en eeuwige Zoon, mensgeworden en geboren uit de Maagd Maria "toen de volheid van de tijd gekomen was"; ditzelfde leven is de uiteindelijke vervulling van de roeping van de mens. Het is in zekere zin de vervulling van de "bestemming" die God in alle eeuwigheid de mens heeft toebedacht. Deze "goddelijke bestemming" volgt haar eigen weg door en over al het raadselachtige en onbekende, alle kronkelingen en bochten van de "menselijke bestemming" op deze aardse wereld heen. Immers, wanneer deze menselijke paden, ondanks de rijkdom van het aardse bestaan, onontkoombaar noodzakelijk uitlopen op de grens van de dood en de ontbinding van het menselijk lichaam, dan verschijnt voor ons Christus aan de overzijde van die grens: "Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft ... zal in eeuwigheid niet sterven". In de gekruisigde Christus, in het graf neergelegd en nadien verrezen, "schittert de hoop op de verrijzenis. . ., de belofte dat wij eens onsterfelijk zullen zijn". Naar deze onsterfelijkheid voert de weg van de mens door de dood van het lichaam heen die hij met alle zichtbare schepselen deelt als een noodzaak waaraan de materie onderworpen is. We trachten steeds dieper inzicht te krijgen in de zin van die waarheid die de Verlosser van de mensen als volgt uitdrukte: "Het is de geest die levend maakt, het vlees is van geen nut". Deze woorden zijn, in weerwil van de schijn, de hoogste en belangrijkste bevestiging van de mens: de bevestiging van het lichaam dat van en door de Geest zijn leven krijgt! De Kerk beleeft deze werkelijkheid. Ze leeft van deze waarheid over de mens waardoor ze de grenzen van het tijdelijke kan doorbreken en die haar tegelijk een liefderijk bezorgde aandacht geeft voor al wat binnen de dimensies van deze tijdelijkheid een stempel drukt op het leven van de mens en van de menselijke geest met zijn voortdurende onrust waarover de heilige Augustinus spreekt: "Want Gij hebt ons gemaakt voor U, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vind in U". In deze vruchtbare onrust treft en klopt alles wat diep menselijk is: het zoeken naar de waarheid, de onverzadigbare dorst naar het goede, de honger naar vrijheid, het verlangen naar schoonheid, de stem van het geweten. De Kerk, die de mens als "met de ogen van Christus" tracht te zien, wordt er zich alsmaar sterker van bewust dat ze de behoedster is van een belangrijke schat die ze niet mag verspillen, maar voortdurend moet vergroten. Christus heeft immers gezegd: "Wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit". Deze schat van de mensheid, die verrijkt wordt met het onuitsprekelijk mysterie van het kindschap Gods en met de genade "die ons tot zijn Zonen maakt" in Gods eniggeboren Zoon en waardoor wij tot God "Abba, Vader" kunnen zeggen, deze schat is tevens een sterke kracht die vooral van binnenuit de Kerk één maakt en aan alles wat ze doet een zin geeft. Door deze kracht verenigt de Kerk zich met de Geest van Christus, de heilige Geest die door de Verlosser was beloofd, die Hij ons voortdurend meedeelt en wiens komst, op de Pinksterdag geopenbaard, altijd blijft duren. Zo worden in de mensen de krachten, en gaven en de vruchten van de Heilige Geest openbaar. En de Kerk van onze tijd schijnt alsmaar vuriger met heilige eerbied en aandrang steeds opnieuw te smeken:
"Kom, heilige Geest!" Kom! Kom!Dit smeekgebed dat we tot de heilige Geest richten om Hem aan te roepen, is het antwoord op alle "materialismen" van onze tijd, die in het menselijk hart zoveel leemten van hunkerende onbevredigdheid slaan. Men hoort dit smeekgebed van diverse zijden opklinken, en het schijnt onder tal van vormen vrucht te dragen. Staat de Kerk dan alleen met dit gebed? Zeker niet: de nood aan het spirituele vindt immers ook zijn uitdrukking bij mensen buiten de zichtbare grenzen van de Kerk. Wordt dat niet bevestigd door die waarheid over de Kerk die door het jongste Concilie zo scherp en helder werd belicht in de Dogmatische Constitutie Lumen Gentium [617], met name waar geleerd wordt dat de Kerk "het sacrament (is), dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" Door deze aanroeping van de Geest en dóór de Geest willen wij steeds dieper inzicht verwerven in de volle dimensie van het verlossingsmysterie waarin Christus in vereniging met de Vader en met iedere mens ons voortdurend deze Geest schenkt die in ons de gezindheid van de Zoon wekt en ons naar de Vader richt. Daarom moet de Kerk van onze tijd - een tijd waarin bijzonder de hunkering naar de Geest blijkt uit het diepe verlangen naar rechtvaardigheid, vrede, liefde, goedheid, kracht, verantwoordelijkheid en menselijke waardigheid - zich in eenheid rond dit mysterie scharen en er zich op toespitsen om daaruit het licht en de kracht te putten die ze voor haar eigen zending nodig heeft. Want als de mens, zoals reeds gezegd de weg is van het dagelijkse leven van de Kerk, dan moet de Kerk zelf zich noodzakelijkerwijs ook steeds bewustzijn van de waardigheid van het kindschap Gods dat de mens in Christus verwerft door de genade van de heilige Geest', en evenzeer moet ze er zich rekenschap van geven dat de mens geroepen is lot de genade en de heerlijkheid. In de mate dat ze zich dat alles voortdurend voor de geest houdt en het ook aanvaardt met een geloof dat altijd dieper en een liefde die steeds sterker wordt, dan zal de Kerk zich ook beter kunnen kwijten van de dienst voor de mens waartoe Christus haar roept met de woorden: "De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen". De Kerk vervult deze opdracht in deelachtigheid aan het "drievoudige ambt" dat juist dat van haar Meester en Verlosser is. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft deze leer met haar Bijbelse grondslag in het volle licht geplaatst en daar het leven van de Kerk een grote dienst mee bewezen. Want wanneer wij beseffen dat we deelachtig zijn aan de drievoudige zending van Christus, aan zijn drievoudige taak - priesterlijk, profetisch en koninklijk - dan zullen we meteen beter inzicht krijgen in de taak van de Kerk als vereniging en gemeenschap van het Godsvolk op aarde; bovendien zullen we dan ook begrijpen op welke manier ieder van ons moet deelnemen aan die zending en die dienst.
Was wat vuil is en onrein,
overstroom ons dor domein,
heel de ziel die is gewond!
Maak weer zacht wat is verstard,
koester het verkilde hart,
leid wie zelf de weg niet vond!"
Referenties naar alinea 18: 6
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Salvifici doloris ->=geentekst=
In het Yankee-stadium in New York ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Bij gelegenheid van de presentatie van de encycliek "Fides et Ratio" ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 De Kerk, verantwoordelijk voor de waarheid
19
Fides et Ratio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Herderlijk Schrijven over aankomende Bijzondere Synode ->=geentekst=
Donum Veritatis ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
In het licht van de leer van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] staat de Kerk ons voor ogen als een gemeenschap die verantwoordelijk is voor de goddelijke waarheid. Met diepe bewogenheid horen we Christus zelf verklaren: "Het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft" (Joh. 14, 24) [b:Joh. 14, 24]. Moeten wij in deze bevestiging van onze Meester niet de verantwoordelijkheid onderkennen ten opzichte van de geopenbaarde waarheid die "eigendom" is van God alleen als we bedenken dat zelfs Hij, de "Eniggeboren Zoon" die "in de school des Vaders" is, het nog nodig vond te beklemtonen, dat Hij als profeet en leraar deze waarheid doorgeeft in volledige trouw aan haar goddelijke bron? Dezelfde trouw moet een wezenlijk bestanddeel zijn van het geloof van de Kerk, zowel wanneer ze dat geloof leert als wanneer ze het belijdt. Als een specifiek bovennatuurlijke deugd werd dat geloof in de menselijke geest gestort, en als zodanig maakt het ons deelachtig aan de kennis van God in antwoord op zijn geopenbaard Woord. Daarom moet de Kerk zich in haar geloofsbelijdenis en haar geloofsonderricht noodzakelijkerwijs heel nauw aansluiten bij de goddelijke waarheid vgl: Dei Filius [[[115|5.10.21]]], wat ze ook moet tonen door een doorleefde houding van onderwerping in overeenstemming met de rede vgl: Dei Filius [[[115|10-16]]]. Om de trouw aan de goddelijke waarheid te verzekeren heeft Christus zelf aan de Kerk de bijzondere bijstand beloofd van de Geest van waarheid; Hij heeft de gave van de onfeilbaarheid geschonken aan degenen, die Hij de opdracht heeft toevertrouwd deze waarheid door te gaan geven en te onderrichten - het Eerste Vaticaans Concilie [d:217] had dat reeds duidelijk omschreven en vervolgens heeft het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] het op zijn beurt opnieuw bevestigd - en bovendien heeft Hij heel het Godsvolk met een bijzondere geloofszin begiftigd. Zo zijn wij deelachtig geworden aan deze profetische taak van Christus en krachtens diezelfde taak dienen wij samen met Hem de goddelijke waarheid in de Kerk. De verantwoordelijkheid voor deze waarheid betekent ook, dat wij haar liefhebben en zo nauwkeurig mogelijk trachten te begrijpen, om haar voor onszelf en de anderen beter toegankelijk te maken in haar volle heilskracht, haar schittering, in haar diepte en eenvoud tegelijk. Deze liefde en dit verlangen om de waarheid te begrijpen moeten zich samen verder ontwikkelen, zoals wordt aangetoond door de heiligen in de kerkgeschiedenis. Zij werden het diepst vervuld van het ware licht dat de goddelijke waarheid weerspiegelt en de werkelijkheid van God zelf dichterbij brengt, omdat ze deze waarheid naderden met verering en liefde. Deze liefde gold op de eerste plaats Christus, het levend Woord van de goddelijke waarheid, en tegelijk ook zijn menselijke uitdrukking in het Evangelie, in de traditie en in de theologie. Ook vandaag moeten wij eerst en vooral een dergelijk begrip en een dergelijke opvatting hebben van het woord Gods: en even noodzakelijk moeten we vandaag een dergelijke theologie hebben. De theologie was, is en blijft steeds bijzonder belangrijk: zij helpt de Kerk, het Godsvolk, creatief en vruchtbaar deelnemen aan de profetische taak van Christus. Daarom mogen de theologen, die als dienaren van de goddelijke waarheid door studie en werk het inzicht in die waarheid steeds willen verdiepen, nooit de betekenis van hun dienst in en voor de Kerk uit het oog verliezen. Die betekenis ligt vervat in het begrip "intellectus fidei". Dit begrip bevat in feite een dubbele verwijzing, volgens de uitdrukking "intellege ut credas - crede ut intellegas". Deze formule geldt ten volle wanneer de theologen het leergezag dienen dat in de Kerk werd toevertrouwd aan de Bisschoppen, verenigd door de band van een hiërarchische gemeenschap met de opvolger van Petrus, en wanneer zij zich dienstbaar maken aan hun zorg voor de verkondiging en de pastoraal alsook voor het apostolaatswerk van het gehele Godsvolk. Vandaag wellicht nog meer dan vroeger zijn de theologen de geleerden in de Kerk geroepen het geloof te verbinden met de wetenschap en de wijsheid zodat die elkaar kunnen doordringen, zoals we lezen in het liturgisch gebed voor het feest van de heilige kerkleraar Albertus. Deze opgave is vandaag enorm verruimd wegens de vooruitgang van de menselijke wetenschap, haar methoden en resultaten met betrekking tot de kennis van de wereld en de mens. Dat geldt zowel voor de positieve als voor de menswetenschappen alsook voor de filosofie, waarvan de nauwe bindingen met de theologie in herinnering werden gebracht door het Tweede Vaticaans Concilie [d:4]. Op dit domein van de menselijke kennis die zich onophoudelijk uitbreidt en verder vertakt, moet het geloof zelf ook voortdurend dieper worden door de brede dimensie van het geopenbaarde mysterie in het licht te stellen en door het inzicht te verdiepen in de waarheid waarvan de God de enige en hoogste bron is. En wanneer deze enorme arbeid dan al mag gebeuren volgens bepaalde onderscheiden methoden, wat zelfs wenselijk is, dan mag dit werk zich toch niet verwijderen van de fundamentele eenheid in de verkondiging van geloof en moraal, die er juist het wezenlijk doel van is. Daarom moet de theologie noodzakelijkerwijs nauw samenwerken met het leergezag. Iedere theoloog moet zich bijzonder goed bewust zijn van wat Christus zelf heeft uitgedrukt met de woorden: "Het woord dat gij hoort is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft". Niemand mag dus doen, alsof de theologie slechts een uiteenzetting van zijn persoonlijke ideeën zou zijn. Iedere theoloog moet bewust in nauwe vereniging blijven met de zending de waarheid te verkondigen waarvoor de Kerk verantwoordelijk is. De deelname aan de profetische taak van Christus geeft vorm aan het leven van de hele Kerk volgens haar wezenlijke dimensie. Een bijzondere deelname aan deze taak komt toe aan de herders van de Kerk, die de leer van het geloof en van de christelijke moraal onderrichten en ze voortdurend en op verschillende wijzen verkondigen en doorgeven. Dit geloofsonderricht, in missionair of gewoon kader, helpt het Godsvolk zich rond Christus te verenigen, bereidt voor op deelname aan de Eucharistie en toont de wegen naar een leven uit de sacramenten. De Bisschoppensynode van 1977 heeft speciale aandacht besteed aan de hedendaagse catechese. De vruchten van haar beraad, haar bevindingen en voorstellen zullen binnenkort hun neerslag vinden in een pauselijk document, zoals door de synodeleden werd voorgesteld. De catechese is heel zeker een blijvende en tevens wezenlijke vorm van de werkzaamheid van de Kerk, waarin haar profetisch charisma aan het licht komt; het samengaan van geloofsgetuigenis en geloofsonderricht. Hoewel het hier eerst en vooral om de priesters gaat, mogen wij zeker ook niet voorbijgaan aan de vele mannelijke en vrouwelijke religieuzen die zich uit liefde voor hun goddelijke Meester inzetten voor de catechese. En evenmin mag men de vele leken vergeten die in de catechese hun geloof en apostolische verantwoordelijkheid uitdrukken. Bovendien moeten we er steeds meer op letten dat de verschillende vormen van catechese op haar diverse terreinen - te beginnen met die wezenlijke vorm van de "gezinscatechese". m.a.w. de catechese van de ouders aan hun kinderen - de algemene deelname toont van het hele Godsvolk aan de profetische taak van Christus zelf. Daartoe moet de verantwoordelijkheid van de Kerk ten aanzien van de goddelijke waarheid steeds meer en op veel manieren door allen gedeeld worden. We denken hier aan de specialisten in de verschillende disciplines, vertegenwoordigers van de positieve en geesteswetenschappen, de medici, de juristen, de kunstenaars, de technici, de leerkrachten op alle niveaus en in alle vakken. Als leden van bet Godsvolk hebben ze allemaal hun eigen rol in de profetische taak van Christus, in zijn dienst voor de goddelijke waarheid. Dat geldt evenzeer voor hun eigen eerlijke houding ten opzichte van de waarheid op ieder vlak als voor de mate waarin ze de anderen opvoeden tot de waarheid en hen leren groeien in liefde en rechtvaardigheid. Zo is de verantwoordelijkheidszin ten aanzien van de waarheid een van de allerbelangrijkste ontmoetingspunten van de Kerk met de mens, en levens is hij een van de fundamentele eisen die de roeping van de mens in de Kerkgemeenschap bepalen. Geleid door de bewuste verantwoordelijkheid voor de waarheid moet de Kerk van onze tijd volharden in de trouw aan haar eigen natuur, waarop de profetische zending die ze van Christus ontvangen heeft, betrekking heeft: "Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend lk u ... Ontvangt de heilige Geest".
Referenties naar alinea 19: 6
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Fides et Ratio ->=geentekst=
Fides et Ratio ->=geentekst=
Herderlijk Schrijven over aankomende Bijzondere Synode ->=geentekst=
Donum Veritatis ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 Eucharistie en Biecht
20
Ecclesia de Eucharistia ->=geentekst=
Dominicae Cenae ->=geentekst=
Dominicae Cenae ->=geentekst=
Tot de Amerikaanse Bisschoppen te Chicago ->=geentekst=
In het Phoenix Park te Dublin ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Sacramentum Caritatis ->=geentekst=
Ecce nunc nos iterum ->=geentekst=
Ecce nunc nos iterum ->=geentekst=
De zonde van de verdeeldheid van de christenen drukt zwaar op de Kerk ->=geentekst=
In het verlossingsmysterie, het heil dat Christus bewerkt heeft, is de Kerk door haar trouw aan Gods woord en door haar dienst voor de waarheid, deelachtig aan de Blijde Boodschap van haar Meester. Maar door zich vol hoop en liefde op Hem te verlaten, deelt de Kerk bovendien in de kracht van zijn verlossende werking; deze kracht heeft Christus in de sacramenten gelegd en uitgedrukt, vooral in de Eucharistie. Ze is kern en hoogtepunt van het hele sacramentele leven, waardoor iedere christen de heilzame kracht van de Verlossing ontvangt. Te beginnen bij het mysterie van het doopsel, waardoor wij delen in de dood van Christus om samen met Hem te verrijzen, zoals de Apostel leert. In het licht van deze leer zien we nog duidelijker waarom het hele sacramentele leven van de Kerk en van iedere christen zijn hoogtepunt en volheid juist in de Eucharistie bereikt. In dit sacrament wordt immers volgens de wil van Christus voortdurend het mysterie vernieuwd van Christus die Zichzelf op het altaar van het kruis als offer aan de Vader aanbiedt; de Vader heeft deze totale zelfgave van zijn Zoon, die "gehoorzaam (werd) tot de dood", aanvaard en er Hem de gave voor geschonken die Hem als Vader eigen is: het nieuw en onsterfelijk leven in de verrijzenis; de Vader is immers de eerste levensbron, en Hij schenkt het leven sinds het vroegste begin. Dit nieuwe leven, dat ook de lichamelijke verheerlijking van de gekruisigde Christus omvat, is een werkzaam teken geworden van de nieuwe gaven aan de mensheid: de gave van de heilige Geest. Dank zij Hem wordt het goddelijk leven dat de Vader in Zich heeft en dat Hij aan zijn Zoon schenkt, meegedeeld aan alle mensen die met Christus verenigd zijn. De Eucharistie is het meest volmaakte sacrament van deze vereniging. Door de Eucharistie te vieren en eraan deel te nemen worden wij verenigd met de aardse en de verheerlijkte Christus, onze voorspreker bij de Vader, onze vereniging met Hem komt echter enkel tot stand door zijn verlossende offerdaad, waardoor Hij ons zo heeft bevrijd dat wij "tegen een hoge losprijs vrijgekocht" zijn. De "hoge prijs" van onze Verlossing toont de waarde die God zelf aan de mens hecht en tegelijk bewijst hij onze waardigheid in Christus. Doordat we "kinderen van God" worden en de staat van zonen aannemen, worden we naar zijn gelijkenis tevens "een koninklijk geslacht van priesters" en ontvangen wij het "koninklijk priesterschap", m.a.w. wij maken deel uit van de unieke en onomkeerbare teruggave van de mens en de wereld aan de Vader, die eens en voor al door Hem, eeuwige Zoon en tegelijk waarachtig mens, werd voltrokken. In het sacrament van de Eucharistie wordt ons nieuwe wezen op de meeste volledige wijze uitgedrukt. In ditzelfde sacrament geeft Christus zelf, voortdurend en op steeds nieuwe wijze in de heilige Geest "getuigenis" aan onze geest, dat ieder van ons, door deel te hebben aan het verlossingsmysterie, toegang heeft tot de vruchten van de verzoening met God, onze Vader, die Christus zelf heeft bewerkt en steeds onder ons blijft bewerken door de dienst van de Kerk. Dat de Eucharistie de Kerk bouwt is een wezenlijke, niet enkel doctrinaire maar existentiële waarheid. De Eucharistie maakt de Kerk tot een echte gemeenschap van het Godsvolk, tot een geheel van gelovigen dat het eenheidskarakter draagt dat ook eigen was aan de apostelen en de eerste leerlingen van de Heer. De Eucharistie geeft steeds opnieuw inhoud en vorm aan deze gemeenschap en eenheid; ze bouwt ze op en doet ze altijd weer herboren worden door het offer van Christus, als gedachtenisviering van zijn kruisdood, de prijs waarmee Hij ons heeft verlost. Daarom raken wij in de Eucharistie als het ware het mysterie zelf van het Lichaam en Bloed van de Heer; de woorden waarmee dit sacrament werd ingesteld, getuigen dat, en krachtens deze instelling zijn het meteen de woorden geworden waarmee de Eucharistie voortdurend wordt gevierd door wie tot deze dienst in de Kerk geroepen zijn. De Kerk leeft van de Eucharistie. Ze put haar leven uit de volheid van dit sacrament, waarvan de wonderbare zin en inhoud vaak zijn belicht door het leergezag van de Kerk, van de vroegste tijden tot op heden. En al is deze leer nog zo indringend bekrachtigd door de theologen, door mensen van diep geloof en van gebed, door asceten en mystici met hun onvoorwaardelijke trouw aan het eucharistisch mysteries toch kunnen we met zekerheid zeggen dat die leer als het ware op de drempel blijft staan, omdat ze niet in staat is te vatten en in woorden weer te geven wat de Eucharistie in haar volheid is en betekent, noch wat ze uitdrukt of wat er zich werkelijk in voltrekt. Zij is in de eigenlijke zin van het woord het onuitputtelijk sacrament! Het is noodzakelijke plicht en bovenal de zichtbare genade en bron van de bovennatuurlijke kracht van de Kerk als Godsvolk, standvastig verder te gaan en te volharden in het eucharistisch leven en de eucharistische vroomheid, en zich in het klimaat van de Eucharistie geestelijk te ontplooien. We mogen dus zeker in geen geval in ons denken, leven en handelen afbreuk doen aan de volle dimensie en wezenlijke betekenis van dit werkelijk allerheiligste sacrament. De Eucharistie is tegelijkertijd offer-sacrament, communie-sacrament en tegenwoordigheidssacrament. De Eucharistie was inderdaad altijd al die diepste openbaring en waardevolste viering van de menselijke broederschap van Christus' volgelingen en belijders, wat ze overigens moet blijven; maar dat betekent niet dat ze mag behandeld worden als enkel maar een "gelegenheid" om die broederschap te uiten. In de viering van dit sacrament van het Lichaam en Bloed des Heren moet de volle dimensie van het goddelijk mysterie geëerbiedigd worden alsook de volle zin van dit sacramenteel teken, waarin de werkelijk tegenwoordige Christus wordt ontvangen, de ziel met genade wordt vervuld en waarin ons het onderpand van de toekomstige heerlijkheid wordt gegeven. Daaruit volgt de plicht tot strikte naleving van de liturgische normen en van alles waarvan we door de gemeenschappelijke eredienst getuigenis afleggen voor God: we moeten ons hier nog meer toe verplicht voelen als we bedenken, dat de Heer Zich onder dit sacramenteel teken aan ons schenkt met een grenzeloos vertrouwen, alsof Hij geen rekening hield met onze menselijke zwakheid, onze onwaardigheid, vlakheid, routine, laat staan met de mogelijkheid Hem te beledigen. In de Kerk moeten allen, maar vooral de Bisschoppen en priesters, erover waken, dat dit liefdessacrament de kern van het leven van het Godsvolk is, zodat wij aan Christus door alle uitingsvormen van de Hem verschuldigde eredienst heen "liefde voor liefde" teruggeven en Hij werkelijk "het leven van onze zielen" wordt. En aan de andere kant kunnen wij nooit deze woorden van de heilige Paulus vergeten: "Laat ieder zichzelf onderzoeken, voor hij het brood eet en uit de beker drinkt". Deze aansporing van de apostel toont minstens onrechtstreeks de nauwe band aan tussen de Eucharistie en de Boete. Wanneer namelijk het eerste woord van de verkondiging van Christus, de eerste zin van de "Blijde Boodschap" van het Evangelie "Bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap" (metanoeite) was, dan schijnt het sacrament van het lijden, van het kruis en van de verrijzenis deze aansporing in onze zielen op heel bijzondere wijze te bevestigen en te versterken. Zo worden de Eucharistie en de Boete in zekere zin een dubbele en tegelijk innerlijk nauw verbonden dimensie van het echt evangelisch-geïnspireerd en waarachtig christelijk leven. Christus die tot het eucharistisch maal oproept, is evenzeer de Christus die tot de boete aanzet, die het "Bekeert u" herhaalt. Zonder deze voortdurende en steeds vernieuwde inspanningen tot bekering zou de deelname aan de Eucharistie beroofd worden van haar volle verlossende uitwerking: het zou haar ontbreken aan of doen verzwakken in de bijzondere bereidheid om God het geestelijk offer te brengen, waarin op een wezenlijke en omvattende wijze onze deelname wordt uitgedrukt aan het priesterschap van Christus. In Christus is namelijk het priesterschap verbonden met het eigen offer, met zijn zelfgave aan de Vader. En juist omdat deze zelfgave onbegrensd is, roept ze in ons, mensen met talrijke begrenzingen, de behoefte wakker ons op een steeds rijpere wijze naar God te keren door een bestendige en alsmaar diepere bekering. De laatste jaren werd veel ondernomen om - overigens in overeenstemming met de oudste traditie van de Kerk - het gemeenschappelijk aspect van de boete en vooral van het Boetesacrament in de kerkelijke praktijk in het licht te stellen. Deze initiatieven zijn nuttig en zullen zeker de boetepraxis in de Kerk van vandaag helpen verrijken. Toch mogen we niet vergeten dat de bekering een innerlijke handeling met bijzondere diepgang is waarbij de mens niet door iemand anders kan vervangen worden en zich evenmin kan doen "vertegenwoordigen" door de gemeenschap. Hoewel de broederlijke gemeenschap van de gelovigen die deelnemen aan de boeteviering een sterke steun is voor de persoonlijke bekering, toch moet de boete uiteindelijk en noodzakelijk een daad zijn van het individu zelf dat diep bewust in volle schuldbesef en totaal Godsvertrouwen vóór Hem gaat staan om zoals de psalmist te bekennen: "Tegen U, U alleen was mijn zonde". Daarom verdedigt de Kerk in trouw aan de eeuwenoude praxis van het Boetesacrament - de praxis van de individuele biecht verbonden met de persoonlijk act van berouw en het voornemen zich te beteren en het weer goed te maken - het bijzondere recht van de menselijke ziel. Het is het recht op een persoonlijker ontmoeting van de mens met de gekruisigde Christus die vergeeft, met Christus die door de bedienaar van het Verzoeningssacrament zegt: "Uw zonden zijn u vergeven" . "Ga heen en zondig van nu af niet meer". Het betreft hier vanzelfsprekend tegelijk het recht van Christus zelf ten aanzien van iedere mens die Hij verlost heeft, namelijk zijn recht om ieder van ons te ontmoeten op dat beslissende ogenblik van ons zielenleven: het ogenblik van bekering en vergiffenis. Door het Boetesacrament zorgvuldig te behoeden bekrachtigt de Kerk met klem haar geloof in het verlossingsmysterie als levende en levengevende werkelijkheid die beantwoord aan de innerlijke waarheid van de mens, aan zijn schuldigheid en aan het verlangen van zijn geweten. "Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden". Het Boetesacrament is het middel om de mens te verzadigen met de gerechtigheid die van de Verlosser komt. Vooral in deze tijd schaart de Kerk zich bijzonder rond de Eucharistie en verlangt daarbij dat de echte eucharistische gemeenschap het teken wordt van een voortdurend rijpende eenheid van alle christenen. In dit kader moet wel sterk de nood worden gevoeld aan boete, zowel als sacrament alsook als deugd. Dit tweede aspect heeft Paus Paulus VI uiteengezet in de apostolische constitutie Paenitemini [2712]. Een van de plichten van de Kerk is haar leer in praktijk te brengen. Het gaat hier weliswaar om een thema dat we zeker nog moeten verdiepen in gemeenschappelijk overleg en waarover wij nog heel wat verdere beslissingen moeten nemen in pastorale collegialiteit en rekening houdend met de verschillende tradities ter zake en de diverse levensomstandigheden van de hedendaagse mensen. In ieder geval moet de Kerk van de nieuwe Advent, de Kerk die zich voortdurend voorbereidt op de nieuwe komst van de Heer, de Kerk zijn van de Eucharistie en van de Boete. Enkel vanuit deze geestelijke visie op haar levenskracht en werking is ze de Kerk van de goddelijke zending, de Kerk in statu missionis, in zendingsstaat, zoals het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] ze ons getoond heeft.
Referenties naar alinea 20: 11
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Ecclesia de Eucharistia ->=geentekst=
Dominicae Cenae ->=geentekst=
Dominicae Cenae ->=geentekst=
Tot de Amerikaanse Bisschoppen te Chicago ->=geentekst=
In het Phoenix Park te Dublin ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Sacramentum Caritatis ->=geentekst=
Ecce nunc nos iterum ->=geentekst=
Ecce nunc nos iterum ->=geentekst=
De zonde van de verdeeldheid van de christenen drukt zwaar op de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 Christelijke roeping: dienen en heersen
21
Veritatis Splendor ->=geentekst=
Salvifici doloris ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
De Kerk en cultuur ->=geentekst=
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft het beeld van de Kerk als Godsvolk vanaf de grondvesten uitgewerkt door te beklemtonen dat de deelname aan Christus' drievoudige taak ons werkelijk tot het Godsvolk maakt en daarbij heeft het Concilie ook dat speciale kenmerk van de christelijke roeping onderstreept dat we "koninklijk" kunnen noemen. Om de hele rijkdom van de Concilieleer te tonen zou men hier moeten verwijzen naar talrijke hoofdstukken en paragrafen van de constitutie Lumen Gentium [617], en naar heel wat andere Conciliedocumenten. In deze overvloed springt echter een bepaald element in het oog: de deelname aan de koninklijke taak van Christus: dat betekent dat we in onszelf en in de anderen de bijzondere waardigheid van onze roeping herontdekken, die kan omschreven worden met "koningschap". Deze waardigheid uit zich in de dienstbereidheid naar het voorbeeld van Christus die ""niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen". Wanneer men dus blijkens Christus' houding enkel werkelijk kan "heersen" door te "dienen", dan eist de "dienst" tegelijkertijd een geestelijke rijpheid die de omschrijving "koningschap" waardig is. Om de anderen waardig en doeltreffend te kunnen dienen moet men zichzelf kunnen beheersen en daartoe ook de nodige deugden hebben. Onze deelname aan de koninklijke zending van Christus en meer bepaald aan zijn "koninklijke taak" (munus), hangt nauw samen met het hele domein van de christelijke en ook menselijke moraal.
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft bij de uitwerking van het volledig beeld van het Godsvolk ook herinnerd aan de plaats die daarin ingenomen wordt door niet enkel de priesters, maar ook de leken, niet enkel de vertegenwoordigers van de hiërarchie, maar ook die van de mannelijke en vrouwelijke religieuze gemeenschappen; het Concilie heeft echter dit totaalbeeld niet alleen van sociologische uitgangspunten afgeleid. Als gemeenschap van mensen kan de Kerk ongetwijfeld ook worden bestudeerd en omschreven volgens de criteria die de wetenschap voor iedere menselijke maatschappij hanteert. Maar voor de Kerk volstaan die criteria niet. Voor de gemeenschap van het Godsvolk als een geheel en voor ieder van haar leden gaat het immers niet alleen om een specifiek "sociaal behoren-tot"; veeleer is de essentie voor ieder en allen een bijzondere "roeping". Volgens de reeds aangehaalde leer van de heilige Paulus, waar Pius XII zo bewonderenswaardig aan herinnerde, is de Kerk als Godsvolk immers tevens " Mystiek Lichaam van Christus [433]". En dààr deel van uitmaken vloeit voort uit een bijzondere oproep verbonden aan de heilswerking van de genade. Wanneer wij dus een juiste visie willen hebben op de omvangrijke en sterk gedifferentieerde gemeenschap van het Godsvolk, dan moeten wij in de eerste plaats naar Christus kijken die op een zekere manier tot ieder lid van deze gemeenschap zegt: "Volg Mij". Dat is de gemeenschap van de leerlingen, die ieder op eigen wijze Christus volgen, soms diep bewust en vastberaden, soms mat "weinig consequent". Hieruit blijken ook het diep "persoonlijk" aspect en de dimensie van deze gemeenschap die, ondanks alle gebreken van het gemeenschapsleven in de menselijke betekenis van het woord, precies een gemeenschap is doordat ze gevormd wordt door allen samen met Christus zelf, al was het nog maar enkel omwille van het onuitwisbaar teken van christen dat ze diep in hun ziel dragen.
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft met heel bijzondere aandacht en inzet getoond hoe deze "ontologische" gemeenschap van volgelingen en getuigen zelfs op "menselijk" vlak steeds meer een gemeenschap moet worden die zich terdege bewust is van haar eigen leven en werken. Deze Concilie-initiatieven zijn voortgezet in talrijke synodale, apostolische en organisatorische initiatieven. We moeten echter goed de waarheid indachtig zijn dat een initiatief alleen de echte vernieuwing van de Kerk dient en het ware licht van Christus helpt verspreiden in de mate dat het gebaseerd is op het juiste inzicht in de roeping en in de verantwoordelijkheid ten opzichte van die bijzondere, unieke en onherhaalbare genade waardoor ieder christen in de gemeenschap van het Godsvolk het Lichaam van Christus mee opbouwt. Dit principe is de sleutel voor heel de christelijke praxis - zowel de apostolische en pastorale als de praxis van het innerlijk en van het maatschappelijk leven - en moet in de passende verhoudingen worden toegepast op alle mensen en op ieder van hen. Ook de Paus moet, zoals iedere Bisschop trouwens, dit principe op zichzelf toepassen. De priesters en de mannelijke en vrouwelijke religieuzen moeten er trouw aan zijn. Hetzelfde principe moet de basis zijn waarop de echtgenoten, de ouders de vrouwen en mannen van alle sociale lagen en beroepen hun leven moeten opbouwen, zowel wie in de maatschappij de hoogste ambten bekleden als wie het eenvoudigste werk verrichten. Dat is werkelijk het principe van die "koninklijke dienst" die er ieder van ons, in navolging van Christus, toe verplicht, precies datgene van zichzelf te eisen waartoe hij geroepen is, en datgene, waartoe hij persoonlijk verplicht is om, met Gods genade, aan zijn roeping te beantwoorden. Een dergelijke trouw aan die roeping die wij door Christus van God hebben ontvangen, brengt de gezamenlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de Kerk met zich mee, waartoe het Tweede Vaticaans Concilie alle christenen wil opvoeden. In de Kerk als gemeenschap van het Godsvolk die geleid wordt door de werking van de heilige Geest, heeft immers iedereen zijn "eigen gave", zoals de heilige Paulus leert. Deze gave is een heel persoonlijke roeping en een vorm van deelname aan het heilswerk van de Kerk, maar tevens dient ze de anderen en bouwt ze de Kerk en de broederlijke gemeenschappen op in de verschillende domeinen van het menselijk bestaan op aarde.
De trouw aan de roeping, met andere woorden: de volgehouden beschikbaarheid voor de "koninklijke dienst" heeft een bijzondere betekenis voor dit complexe bouwwerk, vooral voor de hogere opgaven die een grotere invloed hebben op het leven van onze naaste en van de hele gemeenschap. De echtgenoten moeten zich onderscheiden door de trouw aan hun eigen roeping, zoals vereist wordt door de onverbreekbaarheid van het sacramenteel huwelijk. De priesters moeten zich door een gelijkwaardige trouw aan hun eigen roeping onderscheiden op grond van het onuitwisbaar karakter dat het sacrament van de wijding in hun ziel drukt. Door dit sacrament te ontvangen verplichten wij ons, in de Latijnse Kerk, bewust en vrijwillig tot een leven in celibaat; daarom moet ieder van ons met de steun van Gods genade al het mogelijke doen om voor dit geschenk dankbaar te zijn en om trouw te blijven aan deze definitief aangegane verbintenis. Dat is niet anders bij de echtgenoten die er met al hun krachten naar moeten streven de huwelijksverbintenis trouw na te leven en met dit getuigenis van liefde de gezinsgemeenschap op te bouwen en nieuwe generaties mensen op te voeden die op hun beurt eveneens in staat zijn hun hele leven te wijden aan hun eigen roeping, met andere woorden: aan de "koninklijke dienst" waarvan het voorbeeld en het mooiste model aan ons worden gegeven door Jezus Christus. Zijn Kerk, die wij allen samen vormen, is er "voor de mensen", in die zin dat wij door te steunen op Christus' voorbeeld en door mee te werken met de genade die Hij voor ons heeft verworven, dit "koningschap" kunnen bereiken, dat wil zeggen: dat mens-zijn in ieder van ons kunnen realiseren, dat tot volle ontplooiing is gekomen. Menselijke rijpheid betekent: ten volle de gave van de vrijheid gebruiken die wij van de Schepper hebben gekregen, toen Hij de mens tot het bestaan riep, "naar zijn beeld en gelijkenis" geschapen. Dit geschenk vindt zijn volle verwerkelijking in de onvoorwaardelijke zelfgave van de hele menselijke persoon, in een geest van bruidsliefde aan Christus, en mèt Christus aan allen naar wie Hij mannen en vrouwen zendt die Hem volgens de evangelische raden helemaal zijn toegewijd. Dat is het ideaal van het religieuze leven dat zowel de oude als de nieuwe orden en congregaties alsook de seculiere instituten zich eigen hebben gemaakt.
In onze tijd wordt soms verkeerdelijk gedacht, dat de vrijheid zichzelf tot doel hoeft, dat iedere mens vrij is, als hij ze gebruikt zoals hij wil en dat dit soort vrijheid noodzakelijk streefdoel moet zijn van het individueel en maatschappelijk leven. De vrijheid is echter integendeel pas een groot geschenk, wanneer we ze wijs weten aan te wenden voor al wat werkelijk goed is. Christus leert ons dat het beste gebruik van de vrijheid de naastenliefde is, die verwezenlijkt wordt door geven en dienen. "Voor die vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt" en bevrijdt Hij ons voortdurend. Hieruit put de Kerk onophoudelijk de aansporing, de oproep en de stuwkracht voor haar zending en haar dienst onder de mensen. De volle waarheid over de menselijke vrijheid is diep gegrift in het verlossingsmysterie. De Kerk dient de mensheid werkelijk, wanneer ze deze waarheid behoedt met onvermoeibare waakzaamheid, vurige liefde en rijpe verantwoordelijke inzet, en wanneer ze in heel haar eigen gemeenschap deze waarheid door de trouw van iedere christen aan zijn roeping verder verspreidt en in het menselijk leven verwerkelijkt. Zo wordt bevestigd waaraan wij daarnet hebben herinnerd, namelijk dat de mens de "weg" van het dagelijks leven van de Kerk is, en steeds opnieuw wordt.
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft bij de uitwerking van het volledig beeld van het Godsvolk ook herinnerd aan de plaats die daarin ingenomen wordt door niet enkel de priesters, maar ook de leken, niet enkel de vertegenwoordigers van de hiërarchie, maar ook die van de mannelijke en vrouwelijke religieuze gemeenschappen; het Concilie heeft echter dit totaalbeeld niet alleen van sociologische uitgangspunten afgeleid. Als gemeenschap van mensen kan de Kerk ongetwijfeld ook worden bestudeerd en omschreven volgens de criteria die de wetenschap voor iedere menselijke maatschappij hanteert. Maar voor de Kerk volstaan die criteria niet. Voor de gemeenschap van het Godsvolk als een geheel en voor ieder van haar leden gaat het immers niet alleen om een specifiek "sociaal behoren-tot"; veeleer is de essentie voor ieder en allen een bijzondere "roeping". Volgens de reeds aangehaalde leer van de heilige Paulus, waar Pius XII zo bewonderenswaardig aan herinnerde, is de Kerk als Godsvolk immers tevens " Mystiek Lichaam van Christus [433]". En dààr deel van uitmaken vloeit voort uit een bijzondere oproep verbonden aan de heilswerking van de genade. Wanneer wij dus een juiste visie willen hebben op de omvangrijke en sterk gedifferentieerde gemeenschap van het Godsvolk, dan moeten wij in de eerste plaats naar Christus kijken die op een zekere manier tot ieder lid van deze gemeenschap zegt: "Volg Mij". Dat is de gemeenschap van de leerlingen, die ieder op eigen wijze Christus volgen, soms diep bewust en vastberaden, soms mat "weinig consequent". Hieruit blijken ook het diep "persoonlijk" aspect en de dimensie van deze gemeenschap die, ondanks alle gebreken van het gemeenschapsleven in de menselijke betekenis van het woord, precies een gemeenschap is doordat ze gevormd wordt door allen samen met Christus zelf, al was het nog maar enkel omwille van het onuitwisbaar teken van christen dat ze diep in hun ziel dragen.
Het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] heeft met heel bijzondere aandacht en inzet getoond hoe deze "ontologische" gemeenschap van volgelingen en getuigen zelfs op "menselijk" vlak steeds meer een gemeenschap moet worden die zich terdege bewust is van haar eigen leven en werken. Deze Concilie-initiatieven zijn voortgezet in talrijke synodale, apostolische en organisatorische initiatieven. We moeten echter goed de waarheid indachtig zijn dat een initiatief alleen de echte vernieuwing van de Kerk dient en het ware licht van Christus helpt verspreiden in de mate dat het gebaseerd is op het juiste inzicht in de roeping en in de verantwoordelijkheid ten opzichte van die bijzondere, unieke en onherhaalbare genade waardoor ieder christen in de gemeenschap van het Godsvolk het Lichaam van Christus mee opbouwt. Dit principe is de sleutel voor heel de christelijke praxis - zowel de apostolische en pastorale als de praxis van het innerlijk en van het maatschappelijk leven - en moet in de passende verhoudingen worden toegepast op alle mensen en op ieder van hen. Ook de Paus moet, zoals iedere Bisschop trouwens, dit principe op zichzelf toepassen. De priesters en de mannelijke en vrouwelijke religieuzen moeten er trouw aan zijn. Hetzelfde principe moet de basis zijn waarop de echtgenoten, de ouders de vrouwen en mannen van alle sociale lagen en beroepen hun leven moeten opbouwen, zowel wie in de maatschappij de hoogste ambten bekleden als wie het eenvoudigste werk verrichten. Dat is werkelijk het principe van die "koninklijke dienst" die er ieder van ons, in navolging van Christus, toe verplicht, precies datgene van zichzelf te eisen waartoe hij geroepen is, en datgene, waartoe hij persoonlijk verplicht is om, met Gods genade, aan zijn roeping te beantwoorden. Een dergelijke trouw aan die roeping die wij door Christus van God hebben ontvangen, brengt de gezamenlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de Kerk met zich mee, waartoe het Tweede Vaticaans Concilie alle christenen wil opvoeden. In de Kerk als gemeenschap van het Godsvolk die geleid wordt door de werking van de heilige Geest, heeft immers iedereen zijn "eigen gave", zoals de heilige Paulus leert. Deze gave is een heel persoonlijke roeping en een vorm van deelname aan het heilswerk van de Kerk, maar tevens dient ze de anderen en bouwt ze de Kerk en de broederlijke gemeenschappen op in de verschillende domeinen van het menselijk bestaan op aarde.
De trouw aan de roeping, met andere woorden: de volgehouden beschikbaarheid voor de "koninklijke dienst" heeft een bijzondere betekenis voor dit complexe bouwwerk, vooral voor de hogere opgaven die een grotere invloed hebben op het leven van onze naaste en van de hele gemeenschap. De echtgenoten moeten zich onderscheiden door de trouw aan hun eigen roeping, zoals vereist wordt door de onverbreekbaarheid van het sacramenteel huwelijk. De priesters moeten zich door een gelijkwaardige trouw aan hun eigen roeping onderscheiden op grond van het onuitwisbaar karakter dat het sacrament van de wijding in hun ziel drukt. Door dit sacrament te ontvangen verplichten wij ons, in de Latijnse Kerk, bewust en vrijwillig tot een leven in celibaat; daarom moet ieder van ons met de steun van Gods genade al het mogelijke doen om voor dit geschenk dankbaar te zijn en om trouw te blijven aan deze definitief aangegane verbintenis. Dat is niet anders bij de echtgenoten die er met al hun krachten naar moeten streven de huwelijksverbintenis trouw na te leven en met dit getuigenis van liefde de gezinsgemeenschap op te bouwen en nieuwe generaties mensen op te voeden die op hun beurt eveneens in staat zijn hun hele leven te wijden aan hun eigen roeping, met andere woorden: aan de "koninklijke dienst" waarvan het voorbeeld en het mooiste model aan ons worden gegeven door Jezus Christus. Zijn Kerk, die wij allen samen vormen, is er "voor de mensen", in die zin dat wij door te steunen op Christus' voorbeeld en door mee te werken met de genade die Hij voor ons heeft verworven, dit "koningschap" kunnen bereiken, dat wil zeggen: dat mens-zijn in ieder van ons kunnen realiseren, dat tot volle ontplooiing is gekomen. Menselijke rijpheid betekent: ten volle de gave van de vrijheid gebruiken die wij van de Schepper hebben gekregen, toen Hij de mens tot het bestaan riep, "naar zijn beeld en gelijkenis" geschapen. Dit geschenk vindt zijn volle verwerkelijking in de onvoorwaardelijke zelfgave van de hele menselijke persoon, in een geest van bruidsliefde aan Christus, en mèt Christus aan allen naar wie Hij mannen en vrouwen zendt die Hem volgens de evangelische raden helemaal zijn toegewijd. Dat is het ideaal van het religieuze leven dat zowel de oude als de nieuwe orden en congregaties alsook de seculiere instituten zich eigen hebben gemaakt.
In onze tijd wordt soms verkeerdelijk gedacht, dat de vrijheid zichzelf tot doel hoeft, dat iedere mens vrij is, als hij ze gebruikt zoals hij wil en dat dit soort vrijheid noodzakelijk streefdoel moet zijn van het individueel en maatschappelijk leven. De vrijheid is echter integendeel pas een groot geschenk, wanneer we ze wijs weten aan te wenden voor al wat werkelijk goed is. Christus leert ons dat het beste gebruik van de vrijheid de naastenliefde is, die verwezenlijkt wordt door geven en dienen. "Voor die vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt" en bevrijdt Hij ons voortdurend. Hieruit put de Kerk onophoudelijk de aansporing, de oproep en de stuwkracht voor haar zending en haar dienst onder de mensen. De volle waarheid over de menselijke vrijheid is diep gegrift in het verlossingsmysterie. De Kerk dient de mensheid werkelijk, wanneer ze deze waarheid behoedt met onvermoeibare waakzaamheid, vurige liefde en rijpe verantwoordelijke inzet, en wanneer ze in heel haar eigen gemeenschap deze waarheid door de trouw van iedere christen aan zijn roeping verder verspreidt en in het menselijk leven verwerkelijkt. Zo wordt bevestigd waaraan wij daarnet hebben herinnerd, namelijk dat de mens de "weg" van het dagelijks leven van de Kerk is, en steeds opnieuw wordt.
Referenties naar alinea 21: 5
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Veritatis Splendor ->=geentekst=
Salvifici doloris ->=geentekst=
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
De Kerk en cultuur ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Moeder van onze hoop
22
Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Maria en de missie van de Kerk ->=geentekst=
Wanneer ik bij het begin van dit nieuw pontificaat mijn gedachten en mijn hart naar de Verlosser van de wereld richt, wil ik op die wijze intreden en doordringen in het diepste ritme van het leven van de Kerk. Want als de Kerk van haar eigen leven leeft, komt dat doordat zij uit Christus put, die steeds maar één verlangen heeft: dat wij het leven bezitten, en wel in overvloedig. Die volheid van leven die in Hem is, is tevens voor de mens bestemd. Daarom wordt de Kerk door haar deelachtigheid aan de hele rijkdom van het verlossingsmysterie een Kerk van levende mensen: levend omdat zij innerlijk bezield worden door de werking van "de Geest der waarheid" (Joh. 16, 13) [b:Joh. 16, 13] en omdat ze worden vervuld van de liefde die de heilige Geest in onze harten uitstort (Rom. 5, 5) [[b:Rom. 5, 5]]. Het doel van iedere dienst in de Kerk - apostolische, pastorale, priesterlijke of bisschoppelijke - is het handhaven van deze dynamische verbinding tussen het verlossingsmysterie en iedere mens. Als wij ons van deze opgave bewust zijn, kunnen wij beter begrijpen in welke zin de Kerk moeder is en in welke zin de Kerk altijd en vooral behoefte heeft aan een Moeder. Wij zijn bijzondere dank verschuldigd aan de vaders van het Tweede Vaticaans Concilie, die deze waarheid hebben belicht in de constitutie Lumen Gentium [617] en haar rijke mariale leer. Geïnspireerd door deze leer heeft Paus Paulus VI de Moeder van Christus uitgeroepen tot "Moeder van de Kerk", een titel die ruim weerklank heeft gevonden. Daarom zij het ook zijn onwaardige opvolger vergund, aan het einde van deze overwegingen, die hij bij de aanvang van zijn pauselijke dienst reeds wilde uitwerken, zich tot Maria als Moeder van de Kerk te wenden. Maria is Moeder van de Kerk, omdat zij krachtens de onuitsprekelijke uitverkiezing door de eeuwige Vader zelf en door de bijzondere werking van de Geest der Liefde, het menselijk leven heeft geschonken aan de Zoon van God, "einde en oorsprong van alles", van wie het hele Godsvolk de genade en de waardigheid van zijn uitverkiezing heeft ontvangen. Haar eigen Zoon wilde uitdrukkelijk het moederschap van zijn Moeder uitbreiden, op een wijze die voor iedere geest en ieder hart gemakkelijk verstaanbaar was, namelijk door haar vanaf zijn kruis zijn geliefde leerling tot zoon te geven. De Heilige Geest gaf haar in zelf ook in het Cenakel te blijven na de Hemelvaart van onze Heer, om samen met de apostelen te bidden en te wachten tot de Pinksterdag, de dag waarop de Kerk uit de duisternis trad en zichtbaar geboren werd. En sindsdien namen alle generaties van volgelingen, en allen die van Christus getuigen en Hem liefhebben - zoals de apostel Johannes - deze Moeder geestelijk op in hun huizen, zodat zij vanaf het begin, sinds het ogenblik van de Boodschap, haar onvervreemdbare plaats inneemt in de heilsgeschiedenis en de zending van de Kerk. Daarom willen wij ons allen, die de huidige generatie van Christus' leerlingen vormen, op bijzondere wijze bij Haar aansluiten. Dat doen wij in volledige trouw aan de oude traditie en tegelijk met veel eerbied en liefde voor de leden van alle christelijke gemeenschappen.
Wij worden daartoe aangezet door de diepe noodzaak van het geloof, de hoop en de liefde. Immers, wanneer wij in deze moeilijke en heel belangrijke periode van de geschiedenis van de Kerk en van de mensheid een bijzondere behoefte voelen ons naar Christus te richten, de Heer van zijn Kerk en krachtens het verlossingsmysterie ook Heer van de mensengeschiedenis, dan geloven wij, dat niemand anders ons beter in de goddelijke en menselijke dimensie van dit mysterie kan binnenleiden dan Maria. Niemand is zoals Maria door God zelf in dit mysterie ingewijd. Daarin bestaat het uitzonderlijk karakter van de genade van het goddelijk Moederschap. Niet alleen de waardigheid van dit Moederschap is uniek en onherhaalbaar in de geschiedenis van het mensengeslacht: uniek is tevens, door de diepte en omvang van haar werking, de deelname van Maria, krachtens dit Moederschap, aan het goddelijk heilsplan voor de mens door het verlossingsmysterie.
Dit mysterie is als het ware gevormd in het hart van de Maagd van Nazareth toen zij haar "fiat" uitsprak. Vanaf dat ogenblik volgt dit maagdelijk en tegelijk moederlijk hart onder de bijzondere werking van de Heilige Geest onafgebroken het werk van haar Zoon en gaat het naar allen die Christus heeft omarmd en die Hij voortdurend omvat in zijn onuitputtelijke liefde. En daarom ook moet dit hart als hart van een moeder onuitputtelijk zijn. Het kenmerkende van deze moederlijke liefde die de Moeder van God in het verlossingsmysterie en in het leven van de Kerk doet stromen, wordt uitgedrukt in het feit, dat zij de mens en heel zijn leven bijzonder nabij is. Daarin bestaat het mysterie van de Moeder. De Kerk, die met heel bijzondere liefde en hoop naar haar kijkt, wil zich dat mysterie steeds dieper eigen maken. Ook hier erkent de Kerk weer de weg van haar dagelijks leven: de mens.
De eeuwige liefde van de Vader, die in de geschiedenis van de mensheid geopenbaard werd door de Zoon, die de Vader schenkt "opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16], deze eeuwige liefde komt tot ieder van ons dank zij deze Moeder en wordt daardoor inzichtelijker en toegankelijker voor iedere mens. Daarom moet Maria aanwezig zijn op alle wegen van het dagelijkse leven van de Kerk. Dank zij deze aanwezigheid van haar Moeder krijgt de Kerk de zekerheid, dat zij werkelijk het leven van haar Moeder en Heer leeft, dat zij het verlossingsmysterie in heel zijn levenschenkende diepte en volheid beleeft. Daarbij verkrijgt deze Kerk, die in tal van verschillende levensgebieden van de hele hedendaagse mensheid geworteld is, ook de zekerheid - men zou zelfs kunnen zeggen: de ervaring - dat zij dicht bij de mens staat, bij iedere mens, dat zij zijn Kerk is, de Kerk van het Godsvolk.
Met het oog op deze opgaven die op de wegen van de Kerk liggen, op deze wegen die Paus Paulus VI ons in de eerste Encycliek van zijn pontificaat duidelijk heeft aangewezen, en mede door ons besef van de absolute noodzaak van al deze wegen evenals van de moeilijkheden waarmee zij gezaaid zijn, voelen wij des te scherper de behoefte aan een nauwe verbondenheid met Christus. Als een echo weergalmen in ons zijn woorden: "Los van Mij kunt gij niets" (Joh. 15, 5) [b:Joh. 15, 5]. Wij voelen niet enkel de behoefte, maar meer nog de dwingende verplichting tot een breder, vuriger en frequenter gebed van heel de Kerk. Alleen het gebed kan bewerken, dat al deze grote opgaven en de daaruit voortkomende moeilijkheden geen aanleiding geven tot crises, maar dat zij de gelegenheid en een soort basis worden voor steeds verdere vooruitgang op de weg van het Godsvolk naar het beloofde land in deze etappe van de geschiedenis die het einde van het tweede millennium nadert. Als ik dan deze overdenken besluit met een nederige en innige oproep tot het gebed, wens ik daarbij ook, dat men in dit bidden volhardt, samen met Maria, Moeder van Jezus (Hand. 1, 14) [[b:Hand. 1, 14]], net zoals de apostelen en volgelingen van de Heer na zijn Hemelvaart volhardden in het Cenakel te Jeruzalem (Hand. 1, 13) [[b:Hand. 1, 13]]. Ik smeek vooral Maria, de hemelse Moeder van de Kerk, dat zij samen met ons standvastig wil volhouden in dit gebed van de nieuwe Advent voor de mensheid, opdat wij de Kerk zouden uitbouwen, het Mystieke Lichaam van haar Eniggeboren Zoon. Ik hoop, dat wij dank zij dit gebed de heilige Geest die over ons komt, zullen kunnen ontvangen en zo getuigen van Christus worden "tot het einde der aarde", zoals zij die het Cenakel te Jeruzalem verlieten op de Pinksterdag.
Wij worden daartoe aangezet door de diepe noodzaak van het geloof, de hoop en de liefde. Immers, wanneer wij in deze moeilijke en heel belangrijke periode van de geschiedenis van de Kerk en van de mensheid een bijzondere behoefte voelen ons naar Christus te richten, de Heer van zijn Kerk en krachtens het verlossingsmysterie ook Heer van de mensengeschiedenis, dan geloven wij, dat niemand anders ons beter in de goddelijke en menselijke dimensie van dit mysterie kan binnenleiden dan Maria. Niemand is zoals Maria door God zelf in dit mysterie ingewijd. Daarin bestaat het uitzonderlijk karakter van de genade van het goddelijk Moederschap. Niet alleen de waardigheid van dit Moederschap is uniek en onherhaalbaar in de geschiedenis van het mensengeslacht: uniek is tevens, door de diepte en omvang van haar werking, de deelname van Maria, krachtens dit Moederschap, aan het goddelijk heilsplan voor de mens door het verlossingsmysterie.
Dit mysterie is als het ware gevormd in het hart van de Maagd van Nazareth toen zij haar "fiat" uitsprak. Vanaf dat ogenblik volgt dit maagdelijk en tegelijk moederlijk hart onder de bijzondere werking van de Heilige Geest onafgebroken het werk van haar Zoon en gaat het naar allen die Christus heeft omarmd en die Hij voortdurend omvat in zijn onuitputtelijke liefde. En daarom ook moet dit hart als hart van een moeder onuitputtelijk zijn. Het kenmerkende van deze moederlijke liefde die de Moeder van God in het verlossingsmysterie en in het leven van de Kerk doet stromen, wordt uitgedrukt in het feit, dat zij de mens en heel zijn leven bijzonder nabij is. Daarin bestaat het mysterie van de Moeder. De Kerk, die met heel bijzondere liefde en hoop naar haar kijkt, wil zich dat mysterie steeds dieper eigen maken. Ook hier erkent de Kerk weer de weg van haar dagelijks leven: de mens.
De eeuwige liefde van de Vader, die in de geschiedenis van de mensheid geopenbaard werd door de Zoon, die de Vader schenkt "opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16) [b:Joh. 3, 16], deze eeuwige liefde komt tot ieder van ons dank zij deze Moeder en wordt daardoor inzichtelijker en toegankelijker voor iedere mens. Daarom moet Maria aanwezig zijn op alle wegen van het dagelijkse leven van de Kerk. Dank zij deze aanwezigheid van haar Moeder krijgt de Kerk de zekerheid, dat zij werkelijk het leven van haar Moeder en Heer leeft, dat zij het verlossingsmysterie in heel zijn levenschenkende diepte en volheid beleeft. Daarbij verkrijgt deze Kerk, die in tal van verschillende levensgebieden van de hele hedendaagse mensheid geworteld is, ook de zekerheid - men zou zelfs kunnen zeggen: de ervaring - dat zij dicht bij de mens staat, bij iedere mens, dat zij zijn Kerk is, de Kerk van het Godsvolk.
Met het oog op deze opgaven die op de wegen van de Kerk liggen, op deze wegen die Paus Paulus VI ons in de eerste Encycliek van zijn pontificaat duidelijk heeft aangewezen, en mede door ons besef van de absolute noodzaak van al deze wegen evenals van de moeilijkheden waarmee zij gezaaid zijn, voelen wij des te scherper de behoefte aan een nauwe verbondenheid met Christus. Als een echo weergalmen in ons zijn woorden: "Los van Mij kunt gij niets" (Joh. 15, 5) [b:Joh. 15, 5]. Wij voelen niet enkel de behoefte, maar meer nog de dwingende verplichting tot een breder, vuriger en frequenter gebed van heel de Kerk. Alleen het gebed kan bewerken, dat al deze grote opgaven en de daaruit voortkomende moeilijkheden geen aanleiding geven tot crises, maar dat zij de gelegenheid en een soort basis worden voor steeds verdere vooruitgang op de weg van het Godsvolk naar het beloofde land in deze etappe van de geschiedenis die het einde van het tweede millennium nadert. Als ik dan deze overdenken besluit met een nederige en innige oproep tot het gebed, wens ik daarbij ook, dat men in dit bidden volhardt, samen met Maria, Moeder van Jezus (Hand. 1, 14) [[b:Hand. 1, 14]], net zoals de apostelen en volgelingen van de Heer na zijn Hemelvaart volhardden in het Cenakel te Jeruzalem (Hand. 1, 13) [[b:Hand. 1, 13]]. Ik smeek vooral Maria, de hemelse Moeder van de Kerk, dat zij samen met ons standvastig wil volhouden in dit gebed van de nieuwe Advent voor de mensheid, opdat wij de Kerk zouden uitbouwen, het Mystieke Lichaam van haar Eniggeboren Zoon. Ik hoop, dat wij dank zij dit gebed de heilige Geest die over ons komt, zullen kunnen ontvangen en zo getuigen van Christus worden "tot het einde der aarde", zoals zij die het Cenakel te Jeruzalem verlieten op de Pinksterdag.
Met mijn Apostolische Zegen Rome, bij St. Petrus, op 4 maart, de eerste Vastenzondag van het jaar 1979,
het eerste van mijn pontificaat.
Referenties naar alinea 22: 3
Salvifici doloris ->=geentekst=Vicesimus Quintus Annus ->=geentekst=
Maria en de missie van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediaReferenties naar dit document: 53
Open uitgebreid overzichthttps://rkdocumenten.nl/toondocument/237-redemptor-hominis-nl