Inleiding op de verhandelingen van Tertullianus en Cyprianus over het "Onze Vader"
Inhoudsopgave
- Inleiding op de verhandelingen van Tertullianus en Cyprianus over het "Onze Vader"
De Ouden hebben ons geen theorieën over het gebed nagelaten. Evenmin hebben zij de fenomenen van het gebedsleven geanalyseerd: dat soort over bewuste uiteenrafelen van het religieuze lag hun niet. Neen, wat de Ouden trof, en waarover zij zich niet konden stilhouden, was het onvergelijkelijke van het christelijke gebed. Zij, de christenen, zagen wel dat de heidenen baden, en waardeerden het: ook hier was de ziel weer van nature christelijk. Doch zelf baden zij anders. Niet met vele woorden, niet tot vele goden, niet om lage en nauwelijks om gewone dingen. Geen wonder, want hun gebed steeg niet enkel op uit eigen hart; het was de Geest van hun Heer die in hen bad; en er was een gebed dat de Heer zelf hun geleerd had, met evenveel woorden: het "gebed des Heren."
Over deze dingen nu hebben drie van de oudste schrijvers, nog in de tijd der martelaren, ons een geschrift nagelaten. De oudste van hen is Tertullianus, een bekeerd carthaags advocaat; hij schreef zijn verhandeling " Het Gebed [3046]" tijdens de vervolging van Severus, omstreeks 202, juist in de dagen toen Perpetua en Felicitas hun onsterfelijk getuigenis gaven in het amfitheater van zijn vaderstad. - Omstreeks diezelfde tijd en ten gevolge van dezelfde vervolging moest te Alexandrië een eertijds rijke moeder, nu weduwe van de martelaar Leonidas, de kleren van haar kleine jongen verstoppen omdat ook hij voor Christus wilde getuigen aan de rechtbank: die kleine jongen heette Origenes, "Van Horus geborene"; hij was toen al een soort wonderkind, vóór hij de wereldberoemde christelijke gnostieker zou worden; van zijn hand is het tweede geschrift, getiteld "Het Gebed" [1255], dat wij als een afzonderlijk deeltje in deze reeks 'Levensbronnen' -.. 'Levensbronnen' - Desclée de Brouwer, Brugge - Utrecht uitgeven. - En toen ruim vijftig jaren later ook Origenes in de folteringen Christus had beleden (men zorgde er angstvallig voor, de befaamde man niet te doden, maar hij bezweek aan het doorstane lijden na zijn vrijlating) begon men in Carthago de eerste kopieën over te schrijven van de derde verhandeling, ditmaal van de hand van de bisschop dier stad Cyprianus [1778]; niet minder bekend te Rome dan in Afrika, en evenzeer bij de burgerlijke autoriteiten als in de gemeenten, viel ook hij enkele jaren na Origenes als slachtoffer van zijn overtuiging ; zijn procesakten zijn ons bewaard, zijn naam noemen wij nog elke dag in de eucharistische canons.
Deze simpele feiten alleen al geven aan de drie genoemde geschriften, waarvan er twee hierachter in vertaling volgen, een bijzonder karakter. Zij vervullen ons met eerbied en ontroering. Tertullianus, hoe eigengereid dan ook en hoe weinig liefdevol en hoe jammerlijk afgedwaald ten slotte, streed de goede strijd, onversaagd, en publiek: en hij schreef zo pikant, dat ook de heidenen zich zijn schimpscheuten niet lieten ontgaan. Origenes en Cyprianus hebben niet enkel hun overtuiging in woorden opgeschreven maar ook met bloed bezegeld, en ook voor hen geldt wat er staat op het graf van Psichari, dat ,het bloed der martelaren meer waard is dan de inkt van de geleerden". Het is niet toevallig, dat zij alle drie, behalve over het gebed, ook over het getuigenis der martelie geschreven hebben. Zo nemen hun geschriften, die ons terugvoeren naar de heldentijd vóór de Milanese vrede, in de geschiedenis der geestelijke literatuur een bijzondere plaats in. De lezer zal het aanstonds opvallen, dat zij, hoewel geschreven vanuit eenzelfde, ons zo wonderbaar sterk schijnende achtergrond, toch onderling ten zeerste verschillen. Zij hebben veel gemeen naar de inhoud; alle drie ontberen zij het zuiver mystisch karakter, dat trouwens vóór het optreden van de pseudo-Dionysius niet voorkomt; de theologia apofatikè, het alle begrippen versmadende en ontstijgende, lichtblinde opschouwen naar het geheel Andere dat de Wezenheid Gods is, die wijze van innerlijk en woordeloos bidden, was nog niet beschreven; wat we lezen is nog nuchtere antieke, zij het dikwijls platoniserende, en bovenal zuiver bijbelse wijsheid. Doch de persoonlijkheden der schrijvers, alsmede de vroege tijd waaruit de geschriften stammen, maken het noodzakelijk elk ervan in te leiden met een enkel woord over karakter en auteur.
Wat Tertullianus betreft, zijn geschrift toont het meeste karakter en is ongetwijfeld het sterkst geschreven. Zelfs tussen de zoveel fellere andere geschriften valt het op door zijn scherpe zegging en soms werkelijk treffende godvruchtigheid. Van het begin tot het einde blijft het boeien: wat Tertullianus wil zeggen, zegt hij precies en markant, in een zelfgevormde christelijke taal, die wel rekening houdt met het barre volkslatijn van cultus en Bijbel, maar altijd op het peil blijft van de schrijver, dat wil zeggen van het pakkendste, kortste en opvallendste Latijn van die tijd, de heidenen niet uitgezonderd. De korte climax aan het einde vormt een der hoogtepunten van de oudchristelijke literatuur: niemand die dit slotstuk las, zal het ooit weer vergeten.
Toch is er een merkwaardig verschil in toon en kwaliteit tussen het eerste en het tweede gedeelte. Het eerste bevat de schone uitleg van het onzevader; het is sterk en zuiver als het beste van de oude Kerk: het heeft dan ook de schismatieke reputatie van de schrijver zowel in Afrika als elders overleefd, en heeft, onder de naam van lateren, tallozen tot op het eind van de middeleeuwen gesticht, zij het niet als geheel, dan toch als schatkamer van gedachten. In het tweede gedeelte daarentegen, dat een verzameling praktische wenken bevat, en als zodanig ons een serie close-ups geeft van het gebedsleven omtrent 200, wordt de stichtelijke schrijver weer wat hij het liefst is: een pleitend advocaat; en die advocaat heet Tertullianus, dat wil zeggen dat hij zonder nuances op doel afstormt, en zijn tegenstanders, denkbeeldig of niet, grondig vernietigt. Tegelijk vervalt hij er - met name waar het gaat over de kwestie welke vrouwen zich moeten sluieren bij het bidden - in een kleingedachte en eigenwijs uitgemetene casuïstiek die vreemd aandoet na de hoge vlucht van het eerste gedeelte. Men heeft eruit willen afleiden dat Tertullianus het schreef toen hij al neigde naar het montanistische rigorisme dat kort na 200 tot in Afrika was overgewaaid, en dat hij toen innerlijk al gewend was de inzichten van charismatici te stellen boven de gewone praktijk der Catholica. - Zo zal dit tweede gedeelte, hoe vlijmscherp geschreven ook, de huidige lezer teleurstellen, totdat het shakespeareaanse slot hem dit prozaïsche intermezzo weer doet vergeten en hem het geschriftje met een zucht van stichting en bewondering terzijde doet leggen.
De inhoud is in het kort als volgt samen te vatten. De schrijver begint met te wijzen op de ,nieuwheid" van het christelijke bidden, en gaat dan onmiddellijk over naar het onzevader, dat brevier van het ganse evangelie. Stuk voor stuk flitsen de woorden van dit gebed der gebeden onder zijn geniale pen. Alleen al de woorden "onze Vader" - zo schrijft hij - impliceren Zoon, Vader en Moeder Kerk: alles wat ons onderscheidt van heidenen en Joden is daarin alleen al uitgedrukt: niemand kan dit zeggen dan wij, in de Geest van Christus; en zo komt het uit wat de Heer zei: Uw Naam o Vader heb ik (eerst) bekend gemaakt. Tertullianus is geen konsekwente exegeet: hij buit een allegorie evengoed uit als een letterlijke interpretatie. Zo verstaat hij "hemel en aarde" in geestelijke en ons ietwat bevreemdende zin; letterlijk verstaat hij het: zo hier, zo later in de hemel. - Het "kome uw rijk" vat hij eschatologisch op, als vanouds de apostolische gemeenten en de Didachè [1657]: hij is een man die nog leeft in de gedachte van een ineenstortende Orbis en een komend Rijk. - Het "brood" kan niet bedoeld zijn van lichamelijke spijs en drank: om deze dingen toch bekommeren zich de heidenen: en hier grijpt hij alle teksten die het evangelie bevat over tijdelijke bekommernis en laat ze convergeren in een dithyrambe op de geestelijke Levensspijs. - In de passage over "vergeef ons" trekt hij de schitterende parallel tussen het zevenmaal zeven maal vergeven onder de Nieuwe Wet en de zevenmaal zevenvoudige wraak van Lamek in Genesis. - Doch men leze zelf: overal schitteren juwelen. In het tweede gedeelte lucht hij zijn rigoristische hart, en zonder nuances. Handenwassen herinnert hem (niet de katholieke gelovigen!) aan het loze gebaar van Pilatus; het afleggen van de mantel vindt hij heidens: wat komt het erop aan? God hoorde de Drie Knapen ook wel in hun frygische puntmutsen en lange broeken! zegt hij, met een toespeling op de voorstellingen die wij kennen uit de catacomben van Priscilla en elders; het gaan zitten na het gebed is een slaafs navolgen van een toevallig gebaar voorkomende in de Herder van Hermas [2277], een geschrift uit Rome waar hij toch al niet veel mee opheeft en later tegen zal uitvaren: en dan gaan zitten terwijl de "engel des gebeds nog aanwezig is!" - Hij is ook tegen het luide bidden, zó luid, "dat de buren gestoord worden": een detail waar wij hem in elk geval dankbaar voor zijn. - Ons treft ook het formalisme, dat blijkbaar niet eerst in de middeleeuwen of in onze moraalboeken is geboren: blijkbaar was het een kwestie, en niet ene alléén voor montanistische camarilla's, of men de vasten brak met het naar huis nemen (niet eens nuttigen !) van de Eucharistie; of men dan een vredeskus mocht geven; of het niet beter was op statiedagen (vastendagen) niet naar de Eucharistie te gaan. En op het eind komt een eindeloos betoog over de sluiergrens voor jonge vrouwen die halfvolwassen of ongehuwd zijn. - Verder horen we zijn mening - en de kerkelijke praxis - aangaande het knielen (buiten de paastijd), over de gebedstijden op het derde, zesde en negende uur, en de redenen daarvoor, over het bidden in huis en elders.
De edelstenen ontbreken ook niet in deze grijze stof. Zo zegt hij bijvoorbeeld ineens: laat geen vreemde zonder gebed uit uw huis gaan: het kon eens een engel zijn. Of: in plaats van de vette stieren hebben wij nu de gebeden, door engelen als wierook naar boven geslingerd. En op het eind verbleekt het ganse oudtestamentische gebed met al zijn miraculeuze effecten voor het gebed in Christus' naam. En dan tekent hij de ganse schepping samenkomende in gebed: en het is als een nieuwe honderden vierde psalm: de bomen ruisen lof, het vee loeit psalmen, de vogels trekken al kwinkelerende met hun uitgestrekte vleugels Kruisen van Christus in de lucht, de christenen roepen genade voor hun vervolgers, en de Heer zelf bidt met allen als het Hoofd van alles. En het boekje is uit.
Voor Origenes zie in deze reeks de inleiding op onze vertaling van zijn verhandeling over Het Gebed [1255].
In vergelijking met zijn voorgangers valt het boekje van Cyprianus [1778] voornamelijk op door zijn grotere kalmte, zalvender toon en vaderlijk gezag. Dit is geen activistische geniale leek, noch een geniaal Schriftlezer: het is een kerkvorst, een der eerste uit de geschiedenis der Kerk. Het is juist, zacht, onberispelijk en helder. Een Bossuet zonder arendsblik, in goed smal Latijn. En de heilige verdediger der hiërarchie heeft intussen de beste gedachten van zijn ketterse stadgenoot kalmpjes overgenomen - zoals Augustinus, Cassianus, en vele anderen ze op hun beurt weer van hem zullen overnemen.
Cyprianus is ook een heilige: een zekere doordringende kracht gaat er uit van die vloeiende zinnen, die gemakkelijk te volgen, nergens flitsende gedachtengangen. - Geen wonder, dat zo velen het hebben gelezen, eeuwen lang, in de ganse westerse christenheid. Geen wonder ook, dat het zo goed is samen te vatten. Het begint met iets te zeggen over de eminentie van 's Heren zelf gegeven Gebed. Dan volgen praktische wenken: het gebed zij nimmer luidruchtig, doch uit het hart, als bij Anna, en vooral nederig, als bij die tollenaar in de tempel.
"Onze" Vader zeggen wij, niet "mijn": dat is een les van eendracht. Geen hoger gebed dan het gemeenschappelijke, rond de cathedra der gemeente: zoals de Knapen in de Vuuroven, en de elf met de honderdtwintig rond de Moeder des Heren na Hemelvaart. - "Vader" impliceert de aanneming tot kinderen. En hier vaart de serene bisschop een weinig uit tegen de Joden, die "de duivel tot vader hebben", niet vergetende hoeveel van dezulken er wonen in zijn Carthago, wat ook verderop blijkt als hij spreekt over het Koninkrijk. - Bij "uw wil geschiede" stelt de schrijver de vruchten van de Geest tegenover de werken des vleses. Bij het "brood" noemt hij eerst de dagelijkse eucharistie, doch daarna toch ook het elementaire voedsel, en die elementaire welstand, welke nodig is om te blijven leven: en hier vlecht hij een schone passage in over het vertrouwen op de Voorzienigheid, geïllustreerd met Ezekils tekst over "ik heb het kroost van de rechtvaardige nimmer zien bedelen", en verder met Elias' raaf en Daniëls ontbijt in de kuil.
Bij de ,schulden" wijst onze zielzorger erop, hoe elkeen zondig is; en hoe God geen haatdragenden aan het altaar duldt, maar altijd, als bij Kaïn en Abel, eerst op het hart ziet en dan eerst op het offer. - Het toelaten van bekoringen wordt verduidelijkt met voorbeelden als het overlaten van Jerusalem aan Nabukodonosor, van Salomon en Job aan Satan, voor een tijd. Tenslotte wijst hij op het korte van het onzevader.
Wat zijn praktische wenken laten doorschemeren aan actuele gebruiken, wijkt niet veel af van wat blijkt uit Tertullianus; kostbaar is zijn toespeling op het sursum corda.
Het is met name naar aanleiding van al de geschriften die teruggaan op het boekje van Cyprianus, dat we kunnen zeggen: geen tekst van het Evangelie is zó dikwijls gecommentarieerd als het Gebed des Heren.
Van Tertullianus tot aan Isidorus van Sevilla blijft het thema actueel, en immer vruchtbaar. Het is waar, daartussen schitteren de vier of vijf passages van Augustinus als sterren van de eerste grootte. Maar het zijn de drie schrijvers uit de heldentijd der martelaren geweest, die, lang voor de kloosters een gebedstraditie vormden, het eerst goede en soms grote diepe dingen over het gebed en het Gebed der gebeden hebben gezegd. En dit alleen al maakt hun kleine geschriften het lezen overwaard.
Voor de tekst van beide geschriften hebben wij de uitgave gebruikt van het Corpus Vindobonense; voor Tertullianus tevens G. F. DIERCKS, Tertullianus De Oratione. Critische uitgave, enz. Bussum, 1947.
'Inleiding' uit 1964, Tertullianus en Cyprianus, Het Gebed des Heren, verhandelingen over het Onze Vader, vertaald en ingeleid door Dr. Pieter Steur, in de serie 'Levensbronnen' - Desclée de Brouwer, Brugge - Utrecht
Om RK Documenten te kunnen verbeteren is uw reactie zeer waardevol. Heeft u aanmerkingen of suggesties voor verbeteringen of bent u een fout tegen gekomen? Laat het ons weten.