II.
Wat dus ieder christen ten allen tijde moet doen, zeer geliefden, dat moet men nu met nog meer zorg en toewijding ten uitvoer brengen om zo de wet der Apostelen door een vasten van veertig dagen na te komen, en dat niet enkel door karig te zijn met spijzen, maar vooral door zich te bevrijden van gebreken. Want daar men deze versterving juist op zich neemt met het doel om brandstof te onttrekken aan de vleselijke begeerten, moeten wij geen enkele soort van zelfbeheersing méér beoefenen dan nuchter te blijven van ongerechtige verlangens en ons te onthouden van oneervolle daden. Van deze vorm van vroomheid zijn de zieken en gebrekkigen niet uitgesloten, omdat ook in een ziek en nutteloos lichaam de ongereptheid van geest aanwezig kan zijn, als daar, waar een zetel van het kwaad geweest is, de grondslagen der deugden maar bevestigd worden. En daarom is die ziekte van het zwakke vlees, welke vaak de maat der vrijwillige versterving ver te boven gaat, een zodanige bijdrage, dat de geest zijn taak vervullen kan en zich evenmin met enige ongerechtigheid voedt, als hij van een lichamelijk feestmaal genieten kan. Aan deze geestelijke en heilige vasten echter kan men niets met meer nut toevoegen dan werken van liefdadigheid, welke onder den enen naam van ,barmhartigheid' vele lofwaardige daden van naastenliefde omvatten, zodat de geestesgesteldheid van alle gelovigen gelijk kan zijn ondanks hun ongelijke bezittingen. De liefde immers, die men tegelijk aan God en den naaste verschuldigd is, wordt door geen hinderpalen ooit zozeer belemmerd, dat het haar niet altijd vrij zou staan om goed te willen. Volgens het woord der Engelen immers: "Eer aan God in den hoge en op aarde vrede aan de mensen van goeden wil", wordt alwie door zijn liefde deelneemt aan het lijden van anderen, die onder een of ander ongeluk gebukt gaan, niet enkel gelukkig door zijn deugd van welwillendheid, maar ook door het goed van den vrede. Want zeer veelzijdig zijn de werken van naastenliefde, welke juist door hun verscheidenheid het voor den waren christen mogelijk maken, dat niet enkel rijken en welgestelden maar ook minder gegoeden en armen kunnen deelnemen aan het uitreiken van aalmoezen, en dat zij, die elkaar niet evenaren in hun mogelijkheden om mild te zijn, toch gelijk kunnen zijn in hun geestesgesteltenis. Toen velen immers onder de ogen des Heren uit hun rijkdom belangrijke bedragen in de schatkamer inleverden, bracht een weduwe twee penningen en verdiende toen gekroond te worden door dit getuigenis van Jesus Christus: dat zij met haar kleine offergave waardig was boven de bijdragen der anderen gesteld te worden, omdat temidden der grote gaven van hen, voor wie nog veel overbleef, de hare, die slechts gering was, haar hele bezit uitmaakte. Als iemand echter zó door armoede benauwd wordt, dat hij zelfs niet voldoende heeft om twee stuivers aan een arme weg te geven, dan heeft hij in de geboden des Heren nog altijd de gelegenheid om de taak van zijn goeden wil te vervullen, aangezien immers hij, die aan een dorstige arme een beker koud water aanbiedt, het loon voor zijn werk ontvangen zal; want de Heer is aan de moeite van Zijn dienaren om Zijn rijk te verkrijgen zozeer tegemoet gekomen, dat zelfs het geven van water, waarvan ieder toch kosteloos gebruik kan maken, niet onbeloond zal blijven. Opdat geen enkele moeilijkheid het verkrijgen van dit loon onmogelijk zou maken, is koud water hier tot voorbeeld van naastenliefde gesteld, om te voorkomen, dat hij, die geen hout heeft kunnen kopen om den drank te verwarmen, zou menen, dat hij zijn loon daarom zou moeten missen. Met betrekking tot dezen beker echter maant de Heer ons niet zonder reden aan om hem in Zijn naam te geven, daar het geloof datgene, wat in zich van weinig waarde is, kostbaar maakt, en omdat iets, wat door ongelovigen wordt aangeboden, zelfs als het van grote waarde zou zijn, toch niet de minste kracht bezit om te rechtvaardigen.