Daar aan het H. College van Kardinalen, wiens leden "de Senaat van de Paus vormen en die hem als zijn voornaamste raadgevers en helpers in het bestuur van de Kerk bijstaan" , zeer gewichtige taken zijn toevertrouwd, was het steeds de voornaamste zorg van Onze Voorgangers dat niet alleen de eer van het Purper aan waardige mannen werd geschonken, maar dat deze ook zo goed mogelijk de Apostolische Stoel van nut konden zijn.
Omdat immers uit de priesters diegenen gekozen worden, die in deugd, zielenijver en wetenschap op lofwaardige wijze uitmunten, dragen de Kardinalen zeer veel bij tot het sieraad van de heilige Kerk en ter bevestiging en vermeerdering van haar gezag. Daar zij echter tot verschillende streken van de wereld behoren aangezien er bij hun keuze geen enkele rekening gehouden wordt met natie of stam, geven zij een voortreffelijk getuigenis van de katholiciteit en de steeds bloeiende jeugd der Kerk. Wegens hun ervaring en hun inzicht bewijzen zij tenslotte waardevolle diensten aan de Opvolgers van de Prins der Apostelen, op wie de last van het bestuur van de gehele Kerk drukt. Met recht heeft dan ook Onze Voorganger Sixtus V roemrijker gedachtenis de Kardinalen genoemd: "de werkelijke scharnieren en de schitterendste lichten van de Kerk, de fundamenten van de tempel Gods, de steun en de pilaren van de christelijke Staat".
Na Onze verheffing tot de Stoel van Petrus hebben Wij dit alles overwogen en zijn Wij ertoe gebracht om het H. College deelgenoot te maken van Onze zorgen en Onze bezorgdheid, die des te zwaarder wegen naarmate de tegenwoordige noden van de Kerk Ons steeds drukkender benauwen.
Daarom hebben Wij met gedeeltelijke opheffing van reeds vanaf Ons eerste Consistorie het aantal leden van het H. College vermeerderd. Daarna hebben Wij in Ons Motu proprio "" van 10 maart 1961 besloten het optierecht af te schaffen, dat bepaald staat in . Nu hebben Wij het besluit genomen de bisschoppelijke waardigheid aan alle Kardinalen toe te dienen, die hiervan verstoken zijn.
Krachtens dit decreet blijft in het H. College de drievoudige orde van Kardinaal-Bisschoppen, -Priesters en -Diaken gehandhaafd: ieder van hen behoudt volledig de rechten en privileges, die betrekking hebben op hun overdracht, op de H. Liturgie en op andere taken, met inachtneming echter van de voorschriften die gegeven zijn in Ons van de 11de van deze maand april over de Suburbicaire zetels.
Daar nu de taak van de Kardinalen, die toch immers een kerkelijke taak is, wordt onderscheiden door een voortreffelijk geestelijk kenteken - hetgeen kan afgeleid worden uit van het Kerkelijk Wetboek, waarin bepaald staat dat de Kardinalen "minstens het priesterschap moeten bezitten" - verheugen Wij Ons er ten zeerste over dat aan alle Kardinalen door de volheid van het priesterschap zeker de macht wordt verleend om de hun toevertrouwde taak zodanig te verrichten dat zij beter aan de waardigheid van ieder van hen beantwoordt.
Daarom bepalen en besluiten Wij na rijp overleg door dit Motu proprio en met Ons Apostolisch Gezag, dat nu en in de toekomst alle Kardinalen van het H. College de bisschoppelijke waardigheid zullen bezitten met behoud van de voorschriften van , uitgezonderd datgene wat voorgeschreven staat over het aantal Kardinaal-Priesters. Wij willen bovendien dat de woorden van in die zin veranderd worden dat namelijk iedere Kardinaal-Diaken in zijn erekerk, die men "diaconia" noemt, op dezelfde wijze als de overige Kardinalen in hun titel-kerk, de pontificale plechtigheden kan verrichten.
Alwat Wij door dit Motu proprio bepaald hebben, moet rechtsgeldig en wettig zijn. Niettegenstaande tegenovergestelde bepalingen.
Gegeven te Rome bij Sint Pieter op 15 april 1962, het vierde van Ons Pontificaat.
PAUS JOHANNES XXIII