Dives in Misericordia
x
Gebruik de knoppen om door de historische teksten te lopen:
Informatie over dit document
Dives in Misericordia
Over de Goddelijke Barmhartigheid
Paus Johannes Paulus II
30 november 1980
Pauselijke geschriften - Encyclieken
Stichting Verkondiging Editrice Vaticana / Stichting Verkondiging, Roermond nr. 6
1981
Stichting Verkondiging
17 november 2022
755
nl
Referenties naar dit document: 20
Open uitgebreid overzichtReferenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
Uitklappen
- HOOFDSTUK 1 Wie Mij ziet, ziet de Vader, (Joh. 14, 9)
1
De openbaring van de barmhartigheid
"God, die rijk is aan erbarming" (Ef. 2,4)[b:Ef. 2,4] is Degene die Jezus Christus ons als Vader heeft geopenbaard: het is zelfs zijn Zoon zelf die Hem in zichzelf aan ons getoond en bekendgemaakt heeft. (Joh. 1, 18; Heb. 1, 1-2)[[b:Joh. 1, 18; Heb. 1, 1-2]] Hierbij denken wij aan dat ogenblik, toen een van de twaalf apostelen, Filippus, zich tot Christus wendde en zei: "Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg” en Christus antwoordde: "Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet...? Wie Mij ziet, ziet de Vader." (Joh. 14)[[b:Joh. 14]] Deze woorden werden gesproken tijdens het laatste gesprek, waarin Christus afscheid nam van de zijnen, bij het begin van het paasmaal, dat gevolgd werd door de gebeurtenissen van die heilige dagen waarin eens en voor altijd dit bewijs gegeven diende te worden: "God, die rijk is aan erbarming, heeft wegens de grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons met Christus ten leven gewekt, hoewel wij dood waren door onze zonden.” (Ef. 2, 4-5)[b:Ef. 2, 4-5]
De leer van het Tweede Vaticaans Concilie volgend en tegelijk het oog richtend op de bijzondere noden van onze tijd, heb ik de encycliek Redemptor Hominis[237] gewijd aan de waarheid over de mens, die ons in haar volheid en diepgang in Christus ontsloten wordt. De niet minder belangrijke noden van deze tijd dwingen mij nu om weer in deze zelfde Jezus Christus het gelaat van de Vader te laten zien, die inderdaad "de Vader vol ontferming en de God van alle vertroosting” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] is. Want wij lezen in de consitutie Gaudium et Spes[575]: "Christus, de laatste Adam, maakt... de mens voor zichzelf duidelijk en geeft hem inzicht in zijn zeer hoge roeping”; hetgeen Hij echter in alle volheid doet "juist door de openbaring van het mysterie van de Vader en diens liefde.” Gaudium et Spes, 22[[575|22]] De hier geciteerde woorden van het Concilie getuigen dus zeer duidelijk dat de volledige waardigheid van de natuur van de mens – niet slechts op verstandelijk niveau maar ook in het diepste van zijn existentie – alleen maar kan geopenbaard worden met totale verwijzing naar God. Immers, de mens en zijn zeer hoge roeping worden in Christus geopenbaard door het kenbaar maken van het mysterie van de Vader en diens liefde.
Om deze reden heeft het zin in onze huidige situatie dit mysterie te bestuderen, want de veelvuldige ervaringen van de Kerk en van de mensen van deze tijd sporen ons hiertoe aan; ook de smeekbeden om hulp van zoveel mensenharten en hun lijden en hoop, hun angsten eisen dit. Bovendien, als het waar is wat ik in de encycliek Redemptor Hominis[237] verkondigd heb – dat namelijk ieder mens in zekere zin de weg van de Kerk is -, dan vernamen ons tegelijkertijd het Evangelie en de hele traditie om voortdurend deze weg met ieder persoonlijk te bewandelen, precies zoals Christus hem heeft gewezen toen Hij in zichzelf de Vader en diens liefde openbaarde. vgl: Gaudium et Spes, 22[[[575|22]]] Telkens als dus in Jezus Christus deze weg, die eens en voor altijd aan de Kerk is toevertrouwd in de veranderlijke en wisselvallige situaties van de geschiedenis, naar de mens voert, komt men dichter bij de Vader en diens liefde. Deze waarheid heeft het Tweede Vaticaans Concilie voor onze tijd bevestigd.
Hoe meer echter de activiteit van de Kerk zich op de mens concentreert – m.a.w. hoe meer ze zogezegd antropocentrisch wordt – des te meer dient ze theocentrisch gefundeerd en vervolmaakt te worden: door deze activiteit namelijk in Jezus Christus op de Vader te ordenen. Hoewel er in het nabije verleden en ook nu nog allerlei persoonlijke meningen en geestesstromingen geweest zijn die de neiging hebben de theocentrische en de antropocentrische houding van elkaar te scheiden en zelfs tegenover elkaar te stellen, probeert de Kerk deze in navolging van Christus in de geschiedenis met elkaar te verenigen, en wel in een diepe en organische eenheid. Dit is ook een, en misschien wel het voornaamste, van de fundamentele beginselen van de leer van het laatste Concilie. Als ik mij dus in deze fase van de kerkgeschiedenis als voornaamste taak gesteld heb de leer van dit grote Concilie ten uitvoer te brengen, moet ik met geloof, met open geest en met een hart vol toewijding mijn aandacht op dit beginsel richten. In mijn reeds genoemde encycliek[237] heb ik ernaar gestreefd grondig uiteen te zetten dat het verdiepte en op allerlei wijzen verrijkte bewustzijn van de Kerk – ook een vrucht van dit Concilie – ons verstand en ons hart ruimer voor Christus zelf moet openstellen. Nu wil ik opnieuw inprenten dat niemand zich voor Christus – wil Hij als Verlosser van de wereld de mens voor zichzelf duidelijk maken – op een andere wijze kan openstellen dan door een rijper zicht op de Vader en diens liefde.
"God, die rijk is aan erbarming" (Ef. 2,4)[b:Ef. 2,4] is Degene die Jezus Christus ons als Vader heeft geopenbaard: het is zelfs zijn Zoon zelf die Hem in zichzelf aan ons getoond en bekendgemaakt heeft. (Joh. 1, 18; Heb. 1, 1-2)[[b:Joh. 1, 18; Heb. 1, 1-2]] Hierbij denken wij aan dat ogenblik, toen een van de twaalf apostelen, Filippus, zich tot Christus wendde en zei: "Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg” en Christus antwoordde: "Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet...? Wie Mij ziet, ziet de Vader." (Joh. 14)[[b:Joh. 14]] Deze woorden werden gesproken tijdens het laatste gesprek, waarin Christus afscheid nam van de zijnen, bij het begin van het paasmaal, dat gevolgd werd door de gebeurtenissen van die heilige dagen waarin eens en voor altijd dit bewijs gegeven diende te worden: "God, die rijk is aan erbarming, heeft wegens de grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons met Christus ten leven gewekt, hoewel wij dood waren door onze zonden.” (Ef. 2, 4-5)[b:Ef. 2, 4-5]
De leer van het Tweede Vaticaans Concilie volgend en tegelijk het oog richtend op de bijzondere noden van onze tijd, heb ik de encycliek Redemptor Hominis[237] gewijd aan de waarheid over de mens, die ons in haar volheid en diepgang in Christus ontsloten wordt. De niet minder belangrijke noden van deze tijd dwingen mij nu om weer in deze zelfde Jezus Christus het gelaat van de Vader te laten zien, die inderdaad "de Vader vol ontferming en de God van alle vertroosting” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] is. Want wij lezen in de consitutie Gaudium et Spes[575]: "Christus, de laatste Adam, maakt... de mens voor zichzelf duidelijk en geeft hem inzicht in zijn zeer hoge roeping”; hetgeen Hij echter in alle volheid doet "juist door de openbaring van het mysterie van de Vader en diens liefde.” Gaudium et Spes, 22[[575|22]] De hier geciteerde woorden van het Concilie getuigen dus zeer duidelijk dat de volledige waardigheid van de natuur van de mens – niet slechts op verstandelijk niveau maar ook in het diepste van zijn existentie – alleen maar kan geopenbaard worden met totale verwijzing naar God. Immers, de mens en zijn zeer hoge roeping worden in Christus geopenbaard door het kenbaar maken van het mysterie van de Vader en diens liefde.
Om deze reden heeft het zin in onze huidige situatie dit mysterie te bestuderen, want de veelvuldige ervaringen van de Kerk en van de mensen van deze tijd sporen ons hiertoe aan; ook de smeekbeden om hulp van zoveel mensenharten en hun lijden en hoop, hun angsten eisen dit. Bovendien, als het waar is wat ik in de encycliek Redemptor Hominis[237] verkondigd heb – dat namelijk ieder mens in zekere zin de weg van de Kerk is -, dan vernamen ons tegelijkertijd het Evangelie en de hele traditie om voortdurend deze weg met ieder persoonlijk te bewandelen, precies zoals Christus hem heeft gewezen toen Hij in zichzelf de Vader en diens liefde openbaarde. vgl: Gaudium et Spes, 22[[[575|22]]] Telkens als dus in Jezus Christus deze weg, die eens en voor altijd aan de Kerk is toevertrouwd in de veranderlijke en wisselvallige situaties van de geschiedenis, naar de mens voert, komt men dichter bij de Vader en diens liefde. Deze waarheid heeft het Tweede Vaticaans Concilie voor onze tijd bevestigd.
Hoe meer echter de activiteit van de Kerk zich op de mens concentreert – m.a.w. hoe meer ze zogezegd antropocentrisch wordt – des te meer dient ze theocentrisch gefundeerd en vervolmaakt te worden: door deze activiteit namelijk in Jezus Christus op de Vader te ordenen. Hoewel er in het nabije verleden en ook nu nog allerlei persoonlijke meningen en geestesstromingen geweest zijn die de neiging hebben de theocentrische en de antropocentrische houding van elkaar te scheiden en zelfs tegenover elkaar te stellen, probeert de Kerk deze in navolging van Christus in de geschiedenis met elkaar te verenigen, en wel in een diepe en organische eenheid. Dit is ook een, en misschien wel het voornaamste, van de fundamentele beginselen van de leer van het laatste Concilie. Als ik mij dus in deze fase van de kerkgeschiedenis als voornaamste taak gesteld heb de leer van dit grote Concilie ten uitvoer te brengen, moet ik met geloof, met open geest en met een hart vol toewijding mijn aandacht op dit beginsel richten. In mijn reeds genoemde encycliek[237] heb ik ernaar gestreefd grondig uiteen te zetten dat het verdiepte en op allerlei wijzen verrijkte bewustzijn van de Kerk – ook een vrucht van dit Concilie – ons verstand en ons hart ruimer voor Christus zelf moet openstellen. Nu wil ik opnieuw inprenten dat niemand zich voor Christus – wil Hij als Verlosser van de wereld de mens voor zichzelf duidelijk maken – op een andere wijze kan openstellen dan door een rijper zicht op de Vader en diens liefde.
Referenties naar alinea 1: 1
Redemptoris Missio ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
2
Misericordiae Vultus ->=geentekst=
Het woord gezin heeft een nieuwe weerklank ->=geentekst=
De mensgeworden barmhartigheid
God, die "woont in ongenaakbaar licht” (1 Tim. 6, 16)[b:1 Tim. 6, 16], spreekt echter tegelijk de mens toe in de taal van de zichtbare wereld: "Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid.” (Rom. 1, 20)[b:Rom. 1, 20] Deze indirecte en onvolmaakte kennis, de noeste arbeid van de geest die God via de schepselen en al het zichtbare tracht te vinden, is nog niet het "zien van de Vader”. Want niemand heeft ooit God gezien,” zegt de heilige Johannes om zo deze waarheid meer naar voren te halen; daarom zegt hij: "De Eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen.” (Joh. 1, 18)[b:Joh. 1, 18] Deze "kennismaking” openbaart God in het ondoorgrondelijke mysterie van zijn leven – een en drievuldig -, de God die "woont in ongenaakbaar licht.” (1 Tim. 6, 16)[b:1 Tim. 6, 16] Via deze "kennismaking” door Christus kennen wij God echter allereerst in zijn liefde voor de mens, d.w.z. in zijn "filantropie” (Tit. 3, 4)[b:Tit. 3, 4] of "mensenliefde”. Daar wordt zijn "onzichtbare natuur” op opvallende wijze "zichtbaar”, ja zelfs onvergelijkelijk meer zichtbaar dan door alle overige dingen die door Hem "geworden zijn”: want zij wordt duidelijk zichtbaar in en door Christus, d.w.z. door zijn daden en woorden en uiteindelijk door zijn dood aan het kruis en zijn verrijzenis.
Zo treedt God ook in en door Christus op bijzondere wijze aan het licht in zijn barmhartigheid; hier wordt namelijk die eigenschap van de Godheid benadrukt die het Oude Testament met gebruikmaking van allerlei voorstellingen en zegswijzen als "barmhartigheid” heeft gedefinieerd. Aan deze traditie van het Oude Testament betreffende de goddelijke barmhartigheid voegt Christus een definitieve betekenis toe. En Hij spreekt er niet alleen over. Hij verklaart ze ook niet alleen met beelden en gelijkenissen, maar bovenal belichaamt Hij ze in zichzelf en bekleedt ze als het ware met zijn eigen persoon. Hij is immers in zekere zin zelf barmhartigheid. Voor ieder die ze in Hem waarneemt en ontdekt, wordt God op een bijzondere wijze "zichtbaar” gemaakt als de Vader "die rijk is aan erbarming.” (Ef. 2, 4)[b:Ef. 2, 4] De moderne mentaliteit, meer dan die van de mensen van vroeger, schijnt zich tegen de barmhartigheid van God te verzetten en probeert ook de gedachte aan barmhartigheid uit het leven te bannen en in het hart van de mensen uit te roeien. Het woord en het begrip barmhartigheid schijnen de mens te benauwen, die dank zij de geweldige en ongekende vooruitgang van de wetenschap en van de technologie veel meer dan vroeger in de geschiedenis baas over de wereld is geworden en de aarde onderworpen heeft en nu beheerst. (Gen. 1, 28)[[b:Gen. 1, 28]] Deze beheersing van de aarde, die soms slechts eenzijdig en oppervlakkig begrepen wordt, schijnt voor barmhartigheid geen ruimte te laten. Wat dit betreft kan het niettemin nuttig zijn het beeld te herhalen van "de situatie van de mens in de moderne wereld” dat beschreven wordt in het begin van de constitutie Gaudium et Spes[575]. We lezen er o.a. deze zinnen:
De in Christus geopenbaarde waarheid over God, "de Vader vol ontferming,” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] stelt ons in staat Hem als heel dichtbij de mens te "zien” , en wel het meest, als de mens in het wezen van zijn existentie en zijn waardigheid aan gevaren blootgesteld wordt. Daarom zoeken ook, in de situatie van de Kerk en de wereld van vandaag, veel mensen en groepen, die door een levende geloofszin geleid worden, als het ware spontaan hun toevlucht bij de barmhartigheid van God. Ongetwijfeld worden zij hiertoe gedreven door Christus zelf, die door zijn Geest in de harten van de mensen werkt. Want het door Hem geopenbaarde mysterie van God, "de Vader vol ontferming,” wordt als het ware een echt beroep dat op de Kerk wordt gedaan in de huidige omstandigheden die de mens bedreigen.
Daarom wil ik in deze encycliek op dit beroep ingaan; uit het eeuwige en om zijn eenvoud en diepgang onvergelijkelijke woord van de openbaring en het geloof wil ik putten om hierdoor weer voor God en de mensen de grote zorgen van onze tijd kenbaar te maken.
Immers, het geloof en de openbaring sporen ons aan om niet alleen het mysterie van God als "de Vader vol ontferming” op abstracte wijze te overwegen, maar ook om in de naam van Christus en samen met Christus onze toevlucht bij deze barmhartigheid te zoeken. Heeft juist Christus niet verzekerd dat onze Vader, "die in het verborgene ziet,” (Mt. 6, 4; Mt. 6, 18)[b:Mt. 6, 4; Mt. 6, 18] om zo te zeggen onophoudelijk van ons verwacht dat wij, door ons in al onze nood tot Hem te wenden, voortdurend zijn mysterie onderzoeken, het mysterie namelijk van de Vader en diens liefde? (Ef. 3, 18; Lc. 11, 5-13)[[b:Ef. 3, 18; Lc. 11, 5-13]]
Daarom hoop ik dat de volgende overwegingen dit mysterie dichter bij allen brengen en dat ze tegelijk een krachtig beroep van de Kerk op die barmhartigheid worden waaraan de moderne mens en wereld zo’n behoefte hebben. Zij hebben er inderdaad behoefte aan, al beseffen zij het dikwijls niet.
God, die "woont in ongenaakbaar licht” (1 Tim. 6, 16)[b:1 Tim. 6, 16], spreekt echter tegelijk de mens toe in de taal van de zichtbare wereld: "Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid.” (Rom. 1, 20)[b:Rom. 1, 20] Deze indirecte en onvolmaakte kennis, de noeste arbeid van de geest die God via de schepselen en al het zichtbare tracht te vinden, is nog niet het "zien van de Vader”. Want niemand heeft ooit God gezien,” zegt de heilige Johannes om zo deze waarheid meer naar voren te halen; daarom zegt hij: "De Eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen.” (Joh. 1, 18)[b:Joh. 1, 18] Deze "kennismaking” openbaart God in het ondoorgrondelijke mysterie van zijn leven – een en drievuldig -, de God die "woont in ongenaakbaar licht.” (1 Tim. 6, 16)[b:1 Tim. 6, 16] Via deze "kennismaking” door Christus kennen wij God echter allereerst in zijn liefde voor de mens, d.w.z. in zijn "filantropie” (Tit. 3, 4)[b:Tit. 3, 4] of "mensenliefde”. Daar wordt zijn "onzichtbare natuur” op opvallende wijze "zichtbaar”, ja zelfs onvergelijkelijk meer zichtbaar dan door alle overige dingen die door Hem "geworden zijn”: want zij wordt duidelijk zichtbaar in en door Christus, d.w.z. door zijn daden en woorden en uiteindelijk door zijn dood aan het kruis en zijn verrijzenis.
Zo treedt God ook in en door Christus op bijzondere wijze aan het licht in zijn barmhartigheid; hier wordt namelijk die eigenschap van de Godheid benadrukt die het Oude Testament met gebruikmaking van allerlei voorstellingen en zegswijzen als "barmhartigheid” heeft gedefinieerd. Aan deze traditie van het Oude Testament betreffende de goddelijke barmhartigheid voegt Christus een definitieve betekenis toe. En Hij spreekt er niet alleen over. Hij verklaart ze ook niet alleen met beelden en gelijkenissen, maar bovenal belichaamt Hij ze in zichzelf en bekleedt ze als het ware met zijn eigen persoon. Hij is immers in zekere zin zelf barmhartigheid. Voor ieder die ze in Hem waarneemt en ontdekt, wordt God op een bijzondere wijze "zichtbaar” gemaakt als de Vader "die rijk is aan erbarming.” (Ef. 2, 4)[b:Ef. 2, 4] De moderne mentaliteit, meer dan die van de mensen van vroeger, schijnt zich tegen de barmhartigheid van God te verzetten en probeert ook de gedachte aan barmhartigheid uit het leven te bannen en in het hart van de mensen uit te roeien. Het woord en het begrip barmhartigheid schijnen de mens te benauwen, die dank zij de geweldige en ongekende vooruitgang van de wetenschap en van de technologie veel meer dan vroeger in de geschiedenis baas over de wereld is geworden en de aarde onderworpen heeft en nu beheerst. (Gen. 1, 28)[[b:Gen. 1, 28]] Deze beheersing van de aarde, die soms slechts eenzijdig en oppervlakkig begrepen wordt, schijnt voor barmhartigheid geen ruimte te laten. Wat dit betreft kan het niettemin nuttig zijn het beeld te herhalen van "de situatie van de mens in de moderne wereld” dat beschreven wordt in het begin van de constitutie Gaudium et Spes[575]. We lezen er o.a. deze zinnen:
"In deze situatie blijkt de wereld van vandaag tegelijk machtig en zwak, in staat om het beste óf het slechtste te realiseren; voor de mensheid staat de weg open naar vrijheid of slavernij, naar voortgang of teruggang, naar broederschap of haat. Voorts wordt de mens zich ervan bewust, dat aan hem de taak is om de krachten die hijzelf heeft opgeroepen en die hem kunnen terneerdrukken of optillen in goede banen te leiden.” Gaudium et Spes, 9[[575|9]]De situatie van de moderne wereld laat niet alleen veranderingen zien die hoop op een betere toekomst van de mensheid op aarde in het vooruitzicht stellen, maar openbaart ook verschillende dreigingen die alle tot nu toe bekende gevaren ver overtreffen. Ofschoon de Kerk nooit ophoudt dit soort dreigingen bij allerlei gelegenheden die haar geboden worden openlijk te noemen (bv. bij toespraken tot de Verenigde Naties, de UNESCO, de Wereld Voedsel Organisatie[d:75] en elders), moet ze deze toch onderzoeken in het licht van de van God ontvangen waarheid.
De in Christus geopenbaarde waarheid over God, "de Vader vol ontferming,” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] stelt ons in staat Hem als heel dichtbij de mens te "zien” , en wel het meest, als de mens in het wezen van zijn existentie en zijn waardigheid aan gevaren blootgesteld wordt. Daarom zoeken ook, in de situatie van de Kerk en de wereld van vandaag, veel mensen en groepen, die door een levende geloofszin geleid worden, als het ware spontaan hun toevlucht bij de barmhartigheid van God. Ongetwijfeld worden zij hiertoe gedreven door Christus zelf, die door zijn Geest in de harten van de mensen werkt. Want het door Hem geopenbaarde mysterie van God, "de Vader vol ontferming,” wordt als het ware een echt beroep dat op de Kerk wordt gedaan in de huidige omstandigheden die de mens bedreigen.
Daarom wil ik in deze encycliek op dit beroep ingaan; uit het eeuwige en om zijn eenvoud en diepgang onvergelijkelijke woord van de openbaring en het geloof wil ik putten om hierdoor weer voor God en de mensen de grote zorgen van onze tijd kenbaar te maken.
Immers, het geloof en de openbaring sporen ons aan om niet alleen het mysterie van God als "de Vader vol ontferming” op abstracte wijze te overwegen, maar ook om in de naam van Christus en samen met Christus onze toevlucht bij deze barmhartigheid te zoeken. Heeft juist Christus niet verzekerd dat onze Vader, "die in het verborgene ziet,” (Mt. 6, 4; Mt. 6, 18)[b:Mt. 6, 4; Mt. 6, 18] om zo te zeggen onophoudelijk van ons verwacht dat wij, door ons in al onze nood tot Hem te wenden, voortdurend zijn mysterie onderzoeken, het mysterie namelijk van de Vader en diens liefde? (Ef. 3, 18; Lc. 11, 5-13)[[b:Ef. 3, 18; Lc. 11, 5-13]]
Daarom hoop ik dat de volgende overwegingen dit mysterie dichter bij allen brengen en dat ze tegelijk een krachtig beroep van de Kerk op die barmhartigheid worden waaraan de moderne mens en wereld zo’n behoefte hebben. Zij hebben er inderdaad behoefte aan, al beseffen zij het dikwijls niet.
Referenties naar alinea 2: 3
Tot de Kardinalen bij gelegenheid van het uitwisselen van Kerstwensen ->=geentekst=Misericordiae Vultus ->=geentekst=
Het woord gezin heeft een nieuwe weerklank ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 De Messiaanse boodschap
3
Tot de Kardinalen bij gelegenheid van het uitwisselen van Kerstwensen ->=geentekst=
Het begin van Christus' optreden en prediking
Voor zijn stadgenoten in Nazareth liet Christus de woorden van de profeet Jesaja horen: "De geest des Heren is over mij gekomen, omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer.” (Lc. 4, 18-19)[b:Lc. 4, 18-19] Volgens Lucas zijn deze uitspraken zijn eerste messiaanse verklaring, die daarna gevolgd wordt door de ons uit het Evangelie bekende daden en woorden. Door deze daden en woorden stelt Christus de Vader onder de mensen aanwezig. Maar het is van groot belang op te merken dat deze mensen in de eerste plaats de armen zijn, die de middelen missen om in hun levensonderhoud te voorzien, anderen die van hun vrijheid beroofd zijn, blinden die de schoonheid van al het geschapene niet kunnen zien, weer anderen die lijden aan geestelijke angsten of die gebukt gaan onder sociaal onrecht, en uiteindelijk de zondaren zelf. Vooral voor deze mensen wordt de Messias dus een uiterst gemakkelijk te lezen teken van God die liefde is; Hij wordt het teken van de Vader zelf. En in dit zichtbare teken kunnen ook de mensen van onze tijd – net als de mensen van toen – de Vader zien.
Ook is het nuttig op te merken dat, toen de gezanten die door Johannes de Doper gestuurd waren bij Jezus aankwamen om Hem te ondervragen: "Zijt Gij de komende, of hebben wij een ander te verwachten?” (Lc. 7, 19)[b:Lc. 7, 19] Hij hun antwoordde met een aanhaling van hetzelfde getuigenis waarmee Hij in Nazareth zijn onderrichting begonnen was: "Gaat aan Johannes zeggen dat wat gij gezien en gehoord hebt: blinden zien en lammen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd,” en Hij eindigde aldus: "Gelukkig hij die aan Mij geen aanstoot neemt.” (Lc. 7, 22-23)[b:Lc. 7, 22-23]
Vooral door zijn eigen levenswijze en daden heeft Jezus geopenbaard op welke manier de liefde in deze door ons bewoonde wereld aanwezig zou zijn: een liefde namelijk die werkzaam is, die een beroep doet op de mens en die alles omvat waardoor zijn menselijkheid tot stand wordt gebracht. Een dergelijke liefde ziet men duidelijk, telkens wanneer het gaat om ziekte, onrecht, armoede – ja om die hele "menselijk situatie” in de geschiedenis, die op verschillende manieren de beperktheid van de mens en zijn lichamelijke en morele broosheid aangeeft. Welnu, juist de manier waarop en de context waarin de liefde bewezen wordt, wordt in de bijbelse taal "barmhartigheid” genoemd.
Daarom openbaart Christus God, de Vader die "liefde” is, zoals de heilige Johannes in zijn eerste brief heeft verkondigd; (1 Joh. 4, 16)[b:1 Joh. 4, 16] Hij openbaart God als "rijk aan erbarming", zoals wij bij St. Paulus lezen. (Ef. 2, 4)[[b:Ef. 2, 4]] Deze waarheid is meer dan een thema van een leer, ze is juist een realiteit die ons door Christus voor ogen wordt gesteld. De Vader tegenwoordig stellen als liefde en barmhartigheid vormt in het bewustzijn van Christus zelf de voornaamste toetsteen van zijn taak of zending als Messias; dit wordt bevestigd door de woorden die Hij eerst in de synagoge van Nazareth en later in het bijzijn van zijn leerlingen en van anderen die door Johannes de Doper naar Hem gestuurd waren, gesproken heeft.
Op basis van dit tegenwoordig stellen van God die Vader, liefde, barmhartigheid is, maakt Jezus de barmhartigheid tot een van de voornaamste thema’s van zijn prediking. Zoals ook elders zijn gewoonte is, leert Hij hier uitdrukkelijk "in gelijkenissen” , omdat deze juist het wezen van de zaak beter kunnen onthullen. Het is voldoende zich de parabel van de verloren zoon (Lc. 15, 11-32)[b:Lc. 15, 11-32] of van de barmhartige Samaritaan (Lc. 10, 30-37)[b:Lc. 10, 30-37] of - bij wijze van contrast – de parabel van de boze knecht (Mt. 18, 23-35)[b:Mt. 18, 23-35] te herinneren. Men vindt zelfs verscheidene passages in de leer van Christus die op een telkens nieuwe manier de liefde en de barmhartigheid illustreren. Wij hoeven slechts de goede herder voor ogen te houden, die op zoek gaat naar het verdwaalde schaap, (Mt. 18, 12)[b:Mt. 18, 12] (Lc. 15, 3-7)[[b:Lc. 15, 3-7]] of de vrouw die haar huis schoonveegt om de verloren drachme op te sporen. (Lc. 15, 8)[[b:Lc. 15, 8]] Het is de evangelist Lucas die heel speciaal deze thema’s van Christus’ onderricht uitvoering behandelt, en daar om heeft zijn Evangelie zich de titel verworven van het "Evangelie van de barmhartigheid.”
Als men over prediking spreekt, stelt zich meteen een probleem van de hoogste orde met betrekking tot de betekenis van de woorden en de inhoud van de begrippen, vooral het verstaan van het begrip barmhartigheid (in verband met het begrip liefde). Het verstaan van deze begrippen is als het ware een sleutel voor het begrijpen van de waarheid zelf van de barmhartigheid. En dit is juist voor ons van het grootste belang. Voordat wij dit thema echter verder gaan overwegen, d.w.z. de betekenis van de woorden en de juiste inhoud van het begrip "barmhartigheid” vaststellen, moeten wij eerst opmerken dat Christus, toen Hij de liefde-barmhartigheid van God openbaarde, van de mensen hetzelfde geëist heeft, namelijk dat zij zich ook door liefde en barmhartigheid zouden laten inspireren. Deze eis hoort tot het wezen van de messiaanse boodschap en vormt tevens de kern van het evangelische "ethos”. De Meester drukt dit uit, deels door een gebod, dat Hij als "het voornaamste en eerste” (Mt. 22, 38)[b:Mt. 22, 38] beschrijft, deels in de vorm van een zegen, als Hij in de Bergrede zegt: "Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7]
Daarom wordt de messiaanse boodschap over de barmhartigheid gekenmerkt door een goddelijk en een menselijk karakter. Als vervulling van de messiaanse profetieën is Christus de mensgeworden liefde, die zich met uiterste kracht richt op de dwalende ongelukkige zondaren, die de Vader aanwezig stelt en op die manier nog meer de Vader laat zien, die een God is "rijk aan erbarming”. Omdat Hij, van de andere kant, tegelijkertijd voor de mensen het voorbeeld van barmhartige liefde jegens de anderen is geworden, vertolkt Christus, nog meer door zijn daden dan door zijn woorden, dat beroep op barmhartigheid dat een van de wezenlijke onderdelen uitmaakt van "het evangelische ethos”. En in dit geval is het niet alleen van belang dat aan een gebod of eis van ethische aard voldaan wordt, maar dat voldaan wordt aan een voorwaarde van het hoogste belang, waardoor God zich in zijn barmhartigheid voor de mens kan openbaren: "De barmhartigen ... zullen barmhartigheid ondervinden.”
Voor zijn stadgenoten in Nazareth liet Christus de woorden van de profeet Jesaja horen: "De geest des Heren is over mij gekomen, omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer.” (Lc. 4, 18-19)[b:Lc. 4, 18-19] Volgens Lucas zijn deze uitspraken zijn eerste messiaanse verklaring, die daarna gevolgd wordt door de ons uit het Evangelie bekende daden en woorden. Door deze daden en woorden stelt Christus de Vader onder de mensen aanwezig. Maar het is van groot belang op te merken dat deze mensen in de eerste plaats de armen zijn, die de middelen missen om in hun levensonderhoud te voorzien, anderen die van hun vrijheid beroofd zijn, blinden die de schoonheid van al het geschapene niet kunnen zien, weer anderen die lijden aan geestelijke angsten of die gebukt gaan onder sociaal onrecht, en uiteindelijk de zondaren zelf. Vooral voor deze mensen wordt de Messias dus een uiterst gemakkelijk te lezen teken van God die liefde is; Hij wordt het teken van de Vader zelf. En in dit zichtbare teken kunnen ook de mensen van onze tijd – net als de mensen van toen – de Vader zien.
Ook is het nuttig op te merken dat, toen de gezanten die door Johannes de Doper gestuurd waren bij Jezus aankwamen om Hem te ondervragen: "Zijt Gij de komende, of hebben wij een ander te verwachten?” (Lc. 7, 19)[b:Lc. 7, 19] Hij hun antwoordde met een aanhaling van hetzelfde getuigenis waarmee Hij in Nazareth zijn onderrichting begonnen was: "Gaat aan Johannes zeggen dat wat gij gezien en gehoord hebt: blinden zien en lammen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd,” en Hij eindigde aldus: "Gelukkig hij die aan Mij geen aanstoot neemt.” (Lc. 7, 22-23)[b:Lc. 7, 22-23]
Vooral door zijn eigen levenswijze en daden heeft Jezus geopenbaard op welke manier de liefde in deze door ons bewoonde wereld aanwezig zou zijn: een liefde namelijk die werkzaam is, die een beroep doet op de mens en die alles omvat waardoor zijn menselijkheid tot stand wordt gebracht. Een dergelijke liefde ziet men duidelijk, telkens wanneer het gaat om ziekte, onrecht, armoede – ja om die hele "menselijk situatie” in de geschiedenis, die op verschillende manieren de beperktheid van de mens en zijn lichamelijke en morele broosheid aangeeft. Welnu, juist de manier waarop en de context waarin de liefde bewezen wordt, wordt in de bijbelse taal "barmhartigheid” genoemd.
Daarom openbaart Christus God, de Vader die "liefde” is, zoals de heilige Johannes in zijn eerste brief heeft verkondigd; (1 Joh. 4, 16)[b:1 Joh. 4, 16] Hij openbaart God als "rijk aan erbarming", zoals wij bij St. Paulus lezen. (Ef. 2, 4)[[b:Ef. 2, 4]] Deze waarheid is meer dan een thema van een leer, ze is juist een realiteit die ons door Christus voor ogen wordt gesteld. De Vader tegenwoordig stellen als liefde en barmhartigheid vormt in het bewustzijn van Christus zelf de voornaamste toetsteen van zijn taak of zending als Messias; dit wordt bevestigd door de woorden die Hij eerst in de synagoge van Nazareth en later in het bijzijn van zijn leerlingen en van anderen die door Johannes de Doper naar Hem gestuurd waren, gesproken heeft.
Op basis van dit tegenwoordig stellen van God die Vader, liefde, barmhartigheid is, maakt Jezus de barmhartigheid tot een van de voornaamste thema’s van zijn prediking. Zoals ook elders zijn gewoonte is, leert Hij hier uitdrukkelijk "in gelijkenissen” , omdat deze juist het wezen van de zaak beter kunnen onthullen. Het is voldoende zich de parabel van de verloren zoon (Lc. 15, 11-32)[b:Lc. 15, 11-32] of van de barmhartige Samaritaan (Lc. 10, 30-37)[b:Lc. 10, 30-37] of - bij wijze van contrast – de parabel van de boze knecht (Mt. 18, 23-35)[b:Mt. 18, 23-35] te herinneren. Men vindt zelfs verscheidene passages in de leer van Christus die op een telkens nieuwe manier de liefde en de barmhartigheid illustreren. Wij hoeven slechts de goede herder voor ogen te houden, die op zoek gaat naar het verdwaalde schaap, (Mt. 18, 12)[b:Mt. 18, 12] (Lc. 15, 3-7)[[b:Lc. 15, 3-7]] of de vrouw die haar huis schoonveegt om de verloren drachme op te sporen. (Lc. 15, 8)[[b:Lc. 15, 8]] Het is de evangelist Lucas die heel speciaal deze thema’s van Christus’ onderricht uitvoering behandelt, en daar om heeft zijn Evangelie zich de titel verworven van het "Evangelie van de barmhartigheid.”
Als men over prediking spreekt, stelt zich meteen een probleem van de hoogste orde met betrekking tot de betekenis van de woorden en de inhoud van de begrippen, vooral het verstaan van het begrip barmhartigheid (in verband met het begrip liefde). Het verstaan van deze begrippen is als het ware een sleutel voor het begrijpen van de waarheid zelf van de barmhartigheid. En dit is juist voor ons van het grootste belang. Voordat wij dit thema echter verder gaan overwegen, d.w.z. de betekenis van de woorden en de juiste inhoud van het begrip "barmhartigheid” vaststellen, moeten wij eerst opmerken dat Christus, toen Hij de liefde-barmhartigheid van God openbaarde, van de mensen hetzelfde geëist heeft, namelijk dat zij zich ook door liefde en barmhartigheid zouden laten inspireren. Deze eis hoort tot het wezen van de messiaanse boodschap en vormt tevens de kern van het evangelische "ethos”. De Meester drukt dit uit, deels door een gebod, dat Hij als "het voornaamste en eerste” (Mt. 22, 38)[b:Mt. 22, 38] beschrijft, deels in de vorm van een zegen, als Hij in de Bergrede zegt: "Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7]
Daarom wordt de messiaanse boodschap over de barmhartigheid gekenmerkt door een goddelijk en een menselijk karakter. Als vervulling van de messiaanse profetieën is Christus de mensgeworden liefde, die zich met uiterste kracht richt op de dwalende ongelukkige zondaren, die de Vader aanwezig stelt en op die manier nog meer de Vader laat zien, die een God is "rijk aan erbarming”. Omdat Hij, van de andere kant, tegelijkertijd voor de mensen het voorbeeld van barmhartige liefde jegens de anderen is geworden, vertolkt Christus, nog meer door zijn daden dan door zijn woorden, dat beroep op barmhartigheid dat een van de wezenlijke onderdelen uitmaakt van "het evangelische ethos”. En in dit geval is het niet alleen van belang dat aan een gebod of eis van ethische aard voldaan wordt, maar dat voldaan wordt aan een voorwaarde van het hoogste belang, waardoor God zich in zijn barmhartigheid voor de mens kan openbaren: "De barmhartigen ... zullen barmhartigheid ondervinden.”
Referenties naar alinea 3: 2
"Tu es Petrus" ->=geentekst=Tot de Kardinalen bij gelegenheid van het uitwisselen van Kerstwensen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 De barmhartigheid in het Oude Testament
4
Amoris Laetitia ->=geentekst=
Het begrip "barmhartigheid"
In het Oude Testament heeft het begrip "barmhartigheid” een lange en rijke traditie. Daarom moeten wij hierop teruggaan, opdat de door Christus geopenbaarde barmhartigheid des te duidelijker naar voren komt. Bij de openbaring hiervan door middel van zijn daden en woorden sprak Christus namelijk met mensen die niet alleen het begrip barmhartigheid al kenden, maar die als het godsvolk van het Oude Verbond uit de geschiedenis van veel eeuwen een bijzondere ervaring van diezelfde barmhartigheid van God geput hadden. Deze innerlijke ervaring hadden zowel de maatschappij en de gemeenschap als de individuele mensen opgedaan.
Israël was het volk van dat verbond, dat het vaker geschonken heeft. Wanneer het zich evenwel bewust werd van zijn ontrouw - en in de lange geschiedenis van Israël hebben de profeten en anderen die dit bewustzijn telkens deden herleven, niet ontbroken – riep het Gods barmhartigheid in. Hiervan leveren ons de boeken van het Oude Testament heel veel voorbeelden. Van de belangrijkste gebeurtenissen en verhalen kunnen wij ons herinneren: het begin van de kronieken van de Rechters, (Re. 3, 7-9)[[b:Re. 3, 7-9]] het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel, (1 Kon. 8, 22-53)[[b:1 Kon. 8, 22-53]] een gedeelte van de profetie van Micha, (Mic. 7, 18-20)[[b:Mic. 7, 18-20]] de woorden van troost en de beloften die door Jesaja werden uitgesproken, (Jes. 1, 18; Jes. 51, 4-16)[[b:Jes. 1, 18; Jes. 51, 4-16]] de smeekbeden van de Joden in ballingschap, (Bar. 2, 11-3, 8)[[b:Bar. 2, 11-3, 8]] de vernieuwing van het verbond na de terugkeer uit de ballingschap. (Neh. 9)[[b:Neh. 9]]
Het is inderdaad erg belangrijk dat de profeten in hun prediking de barmhartigheid die zij veelvuldig naar voren brengen vanwege de zonden van het volk, verbinden met het veelbetekenende beeld van de liefde van God. Jahwe bemint Israël met de liefde van een unieke uitverkiezing, die lijkt op de echtelijke genegenheid, (Hos. 2, 21-25; Jes. 54, 6)[[b:Hos. 2, 21-25; Jes. 54, 6]] daarom vergeeft Hij Israël zijn schuld, zelfs als deze ontrouw en verraad is. Als Hij daarna in Israël berouw en echte innerlijke bekering ziet, neemt Hij het volk weer in genade aan. (Jer. 31, 20; Ez. 39, 25-29)[[b:Jer. 31, 20; Ez. 39, 25-29]] In de leer van de profeten duidt barmhartigheid de voornaamste kracht aan van de liefde die de zonde en de ontrouw van het uitverkoren volk overwint.
In deze algemene situatie van de "maatschappij” komt vervolgens de barmhartigheid naar voren als de keerzijde van de innerlijke ervaring van alle mensen die in zonde leven of die allerlei lijden en rampen ondergaan. Zowel fysiek als moreel kwaad, d.w.z. zonde, bewerken dat de zonen en dochters van Israël naar Jahwe vluchten om zijn barmhartigheid af te smeken. Zo wendt David zich tot Hem als zich bewust wordt van de ernst van zijn misdrijf. (2 Sam. 11; 2 Sam. 12; 2 Sam. 24, 10)[[b:2 Sam. 11; 2 Sam. 12; 2 Sam. 24, 10]] Zo keert ook Job zich tot Hem, na zich eerst in zijn verschrikkelijk lot verzet te hebben. Job, passimJob, passim Ook Ester snelt tot Hem, nadat zij het dodelijk gevaar van haar volk heeft ingezien. (Est. 4, 17)[[b:Est. 4, 17]] Buiten deze vinden wij tenslotte nog andere voorbeelden in de boeken van het Oude Testament (Neh. 9, 30-32; Tob. 3, 2-3.11-12; Tob. 8, 16-17; 1 Mak. 4, 24)[[b:Neh. 9, 30-32; Tob. 3, 2-3.11-12; Tob. 8, 16-17; 1 Mak. 4, 24]]
De overtuiging van deze hele veelzijdige gemeenschap en haar individuele personen, die in het hele Oude Testament in de loop der eeuwen wordt bewezen, komt voort uit de oerervaring van het uitverkoren volk, die het ten tijde van ballingschap heeft opgedaan: Jahwe heeft de ellende van zijn tot slavernij gebrachte volk gezien, zijn roepen gehoord, zijn angsten bespeurd en Hij heeft besloten het te bevrijden. (Ex. 3, 7-8)[[b:Ex. 3, 7-8]] In deze door Jahwe verrichte verlossingsdaad kon de profeet zowel zijn liefde als zijn medelijden zien. (Jes. 63, 9)[[b:Jes. 63, 9]] In feite wordt hier de veiligheid van het hele volk en van ieder van zijn leden verzekerd: in de goddelijke barmhartigheid die in alle rampspoed mag afgesmeekt worden.
Hierbij komt nog dat de ellende van de mens zelf ook de zonde is. Het volk van het Oude Testament heeft deze ellende evenzeer al vanaf de tijd van de uittocht uit Egypte gekend, toen het het gouden kalf vervaardigde. Maar deze misdadige schending van het verbond heeft Jahwe zelf overwonnen, toen Hij plechtig tegenover Mozes verklaarde: "Jahwe! Jahwe is een barmhartige en medelijdende God, lankmoedig, groot in liefde en trouw.” (Ex. 34, 6)[b:Ex. 34, 6] Omwille van deze centrale openbaring hebben het uitverkoren volk en ieder van zijn leden na ieder misdrijf de kracht en het motief geput om tot Hem te vluchten, om Hem te herinneren aan alles wat Hij zo duidelijk over zichzelf had geopenbaard en om Hem om vergeving te vragen. (Num. 14, 18; 2 Kron. 30, 9; Neh. 9, 17; Ps 86, 15; Wijsh. 15, 1; Sir. 2, 11; Joel 2, 13)[[b:Num. 14, 18; 2 Kron. 30, 9; Neh. 9, 17; Ps 86, 15; Wijsh. 15, 1; Sir. 2, 11; Joel 2, 13]]
Zo heeft Jahwe door daden en woorden zijn barmhartigheid geopenbaard vanaf de oorsprong van het volk dat Hij voor zich heeft uitverkoren en dat zich in de loop van zijn geschiedenis, nu eens ten tijde van rampspoed, dan weer in het bewustzijn van zijn eigen zondigheid, voortdurend aan de God van erbarming heeft toevertrouwd. Zo worden alle variaties en kleine nuances van de liefde duidelijk in de barmhartigheid van God voor de zijnen: Hij is hun Vader, (Jes. 63, 16)[[b:Jes. 63, 16]] omdat Israël zijn eerstgeboren zoon is (Ex. 4, 22)[[b:Ex. 4, 22]] Hij is ook de bruidegom van haar aan wie de profeet een nieuwe naam geeft: Ruchama – d.w.z. "welbeminde”, omdat zij immers barmhartigheid zal ondervinden. (Hos. 2, 3)[[b:Hos. 2, 3]]
Ook als Jahwe, vertoornd om de ontrouw van zijn volk, besluit zich er niet meer om te bekommeren, brengen zijn tederheid en zijn grootmoedige liefde voor dit volk Hem ertoe zijn toorn te overwinnen. (Hos. 11, 7; Jer. 31, 20; Jes. 54, 7-9)[[b:Hos. 11, 7; Jer. 31, 20; Jes. 54, 7-9]] Daarom kan men zonder moeite begrijpen waarom de psalmisten, in hun verlangen om de hoogste lof voor Jahwe te zingen, liederen wijden aan de God van liefde en tederheid, van barmhartigheid en trouw. (Ps. 103; Ps. 145)[[b:Ps. 103; Ps. 145]]
Uit dit alles volgt dat de barmhartigheid niet alleen bij het begrip God hoort, maar dat ze ook iets is dat het leven van het hele volk van Israël en van ieder van zijn zonen en dochters beschrijft: ze is het wezen van de intieme vertrouwdheid met hun Heer, het wezen van hun dialoog met Hem. Juist onder dit aspect wordt de barmhartigheid in alle boeken van het Oude Testament met grote rijkdom aan beelden weergegeven. Het moge misschien moeilijk zijn in deze geschriften een puur rationeel antwoord te vinden op de vraag wat barmhartigheid in wezen is; toch kunnen de daar gebruikte termen ons heel veel over deze kwestie leren.
Uitgebreide noot[d:139]
Het Oude Testament bezingt de barmhartigheid van God met veel woorden met een verwante betekenis, die natuurlijk door hun eigen speciaal karakter onderling verschillen, maar die – zo kunnen wij zeggen – allemaal van verschillende kanten naar één hoofdbegrip wijzen: ze stellen de bovennatuurlijke rijkdom van de barmhartigheid in het middelpunt en brengen deze barmhartigheid tegelijkertijd onder vele aspecten dicht bij de mens. Het Oude Testament wekt de geteisterde, maar vooral de onder zonde gebukte mensen op – net als heel Israël, dat met God een verbond was aangegaan – om barmhartigheid te smeken, en spoort hen evenzeer aan er volledig op te vertrouwen: het herinnert hen namelijk aan de barmhartigheid in tijden van zondeval en moedverlies. Daarom brengt het dank aan God en verheerlijkt Hem om zijn barmhartigheid, telkens als deze hetzij in het leven van het volk of van ieder mens betoond en vervuld wordt.
Op deze wijze wordt de barmhartigheid tot op zekere hoogte tegenover de goddelijke rechtvaardigheid gesteld en blijkt ze vaak niet alleen machtiger maar ook van diepere aard te zijn. Reeds het Oude Testament leert dat, hoezeer ook de rechtvaardigheid als een echte deugd van de mens en een transcendente volmaaktheid van God beschouwd wordt, de liefde toch "voortreffelijker” is dan deze, en wel omdat de liefde primair en het voornaamste is. De liefde matigt om zo te zeggen de rechtvaardigheid en in uiterste instantie dient de liefde de rechtvaardigheid. Dit primaatschap, deze voorrang van de liefde boven de rechtvaardigheid (dit kenmerkt de hele openbaring) wordt volledig door de barmhartigheid tot stand gebracht. Dit leek de psalmisten en profeten zo duidelijk dat uiteindelijk het woord "rechtvaardigheid” juist het heil aangaf dat door Jahwe en zijn barmhartigheid bewerkt werd. (Ps. 40, 11; Ps. 98, 2-3; Jes. 45, 21; Jes. 51, 5.8; Jes. 56, 1)[[b:Ps. 40, 11; Ps. 98, 2-3; Jes. 45, 21; Jes. 51, 5.8; Jes. 56, 1]] De barmhartigheid verschilt dus van de rechtvaardigheid, maar is er niet mee in strijd, mits wij in de geschiedenis van de mens – zoals het Oude Testament in feite doet – de aanwezigheid van God toelaten, die als Schepper van de wereld door een band van bijzondere liefde verbonden is met alles wat Hij tot stand heeft gebracht. Krachtens haar eigen aard sluit bovendien de liefde de haat en het verlangen naar straf uit tegenover degene aan wie zij eens het geschenk van zichzelf gegeven heeft: "Nihil odisti eorum quae fecisti" - "Gij verafschuwt niets van wat Gij gemaakt hebt.” (Wijsh. 11, 24)[b:Wijsh. 11, 24] Deze woorden leggen de diepste wortels bloot van de verwantschap die bestaat tussen de rechtvaardigheid van God en zijn barmhartigheid met betrekking tot de mens en de wereld. Ze prenten ons ook in dat de levenschenkende wortels en de laatste oorzaak van die verbintenis gezocht moeten worden door terug te gaan tot het "begin” van de wereld in het hart van het mysterie van de schepping. In de context van het Oude Testament verkondigen ze reeds de volle openbaring van God, die liefde is”. (1 Joh. 4, 16)[[b:1 Joh. 4, 16]]
Met het mysterie van de schepping hangt het mysterie van de uitverkiezing samen, dat gestalte heeft gegeven aan de geschiedenis van het volk waarvan Abraham de geestelijke vader is door de verdienste van zijn eigen geloof. Maar in dit volk, dat door eeuwen van het Oude en Nieuwe Verbond optrekt, heeft dit mysterie van de uitverkiezing betrekking op ieder mens en op de hele onmetelijke mensenfamilie, "Mijn liefde voor u duurt eeuwig. Ik blijf u altijd trouw.” (Jer. 31, 3)[b:Jer. 31, 3] Al wijken de bergen..., mijn trouw wijkt niet van u, en mijn vredesverbond wankelt nooit.” (Jes. 54, 10)[b:Jes. 54, 10] Deze waarheid, die eens aan Israël verkondigd is, bevat een perspectief op de hele menselijke geschiedenis, dat tegelijk van deze wereld en eschatologisch is. (Joh. 4, 2.11; Ps. 145, 9; Sir. 18, 8-14; Wijsh. 11, 23 - 12, 1)[[b:Joh. 4, 2.11; Ps. 145, 9; Sir. 18, 8-14; Wijsh. 11, 23 - 12, 1]] Hierna openbaart Christus de Vader binnen dit perspectief en aan mensen die reeds zijn voorbereid, zoals vele bladzijden uit de boeken van het Oude Testament bevestigen. Tegen het einde van deze openbaring op de avond voor zijn dood spreekt Hij tot de apostel Filippus deze woorden: "Ik ben al zo lang bij u, en gij kent Mij nog niet ...? Wie mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9)[b:Joh. 14, 9]
In het Oude Testament heeft het begrip "barmhartigheid” een lange en rijke traditie. Daarom moeten wij hierop teruggaan, opdat de door Christus geopenbaarde barmhartigheid des te duidelijker naar voren komt. Bij de openbaring hiervan door middel van zijn daden en woorden sprak Christus namelijk met mensen die niet alleen het begrip barmhartigheid al kenden, maar die als het godsvolk van het Oude Verbond uit de geschiedenis van veel eeuwen een bijzondere ervaring van diezelfde barmhartigheid van God geput hadden. Deze innerlijke ervaring hadden zowel de maatschappij en de gemeenschap als de individuele mensen opgedaan.
Israël was het volk van dat verbond, dat het vaker geschonken heeft. Wanneer het zich evenwel bewust werd van zijn ontrouw - en in de lange geschiedenis van Israël hebben de profeten en anderen die dit bewustzijn telkens deden herleven, niet ontbroken – riep het Gods barmhartigheid in. Hiervan leveren ons de boeken van het Oude Testament heel veel voorbeelden. Van de belangrijkste gebeurtenissen en verhalen kunnen wij ons herinneren: het begin van de kronieken van de Rechters, (Re. 3, 7-9)[[b:Re. 3, 7-9]] het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel, (1 Kon. 8, 22-53)[[b:1 Kon. 8, 22-53]] een gedeelte van de profetie van Micha, (Mic. 7, 18-20)[[b:Mic. 7, 18-20]] de woorden van troost en de beloften die door Jesaja werden uitgesproken, (Jes. 1, 18; Jes. 51, 4-16)[[b:Jes. 1, 18; Jes. 51, 4-16]] de smeekbeden van de Joden in ballingschap, (Bar. 2, 11-3, 8)[[b:Bar. 2, 11-3, 8]] de vernieuwing van het verbond na de terugkeer uit de ballingschap. (Neh. 9)[[b:Neh. 9]]
Het is inderdaad erg belangrijk dat de profeten in hun prediking de barmhartigheid die zij veelvuldig naar voren brengen vanwege de zonden van het volk, verbinden met het veelbetekenende beeld van de liefde van God. Jahwe bemint Israël met de liefde van een unieke uitverkiezing, die lijkt op de echtelijke genegenheid, (Hos. 2, 21-25; Jes. 54, 6)[[b:Hos. 2, 21-25; Jes. 54, 6]] daarom vergeeft Hij Israël zijn schuld, zelfs als deze ontrouw en verraad is. Als Hij daarna in Israël berouw en echte innerlijke bekering ziet, neemt Hij het volk weer in genade aan. (Jer. 31, 20; Ez. 39, 25-29)[[b:Jer. 31, 20; Ez. 39, 25-29]] In de leer van de profeten duidt barmhartigheid de voornaamste kracht aan van de liefde die de zonde en de ontrouw van het uitverkoren volk overwint.
In deze algemene situatie van de "maatschappij” komt vervolgens de barmhartigheid naar voren als de keerzijde van de innerlijke ervaring van alle mensen die in zonde leven of die allerlei lijden en rampen ondergaan. Zowel fysiek als moreel kwaad, d.w.z. zonde, bewerken dat de zonen en dochters van Israël naar Jahwe vluchten om zijn barmhartigheid af te smeken. Zo wendt David zich tot Hem als zich bewust wordt van de ernst van zijn misdrijf. (2 Sam. 11; 2 Sam. 12; 2 Sam. 24, 10)[[b:2 Sam. 11; 2 Sam. 12; 2 Sam. 24, 10]] Zo keert ook Job zich tot Hem, na zich eerst in zijn verschrikkelijk lot verzet te hebben. Job, passimJob, passim Ook Ester snelt tot Hem, nadat zij het dodelijk gevaar van haar volk heeft ingezien. (Est. 4, 17)[[b:Est. 4, 17]] Buiten deze vinden wij tenslotte nog andere voorbeelden in de boeken van het Oude Testament (Neh. 9, 30-32; Tob. 3, 2-3.11-12; Tob. 8, 16-17; 1 Mak. 4, 24)[[b:Neh. 9, 30-32; Tob. 3, 2-3.11-12; Tob. 8, 16-17; 1 Mak. 4, 24]]
De overtuiging van deze hele veelzijdige gemeenschap en haar individuele personen, die in het hele Oude Testament in de loop der eeuwen wordt bewezen, komt voort uit de oerervaring van het uitverkoren volk, die het ten tijde van ballingschap heeft opgedaan: Jahwe heeft de ellende van zijn tot slavernij gebrachte volk gezien, zijn roepen gehoord, zijn angsten bespeurd en Hij heeft besloten het te bevrijden. (Ex. 3, 7-8)[[b:Ex. 3, 7-8]] In deze door Jahwe verrichte verlossingsdaad kon de profeet zowel zijn liefde als zijn medelijden zien. (Jes. 63, 9)[[b:Jes. 63, 9]] In feite wordt hier de veiligheid van het hele volk en van ieder van zijn leden verzekerd: in de goddelijke barmhartigheid die in alle rampspoed mag afgesmeekt worden.
Hierbij komt nog dat de ellende van de mens zelf ook de zonde is. Het volk van het Oude Testament heeft deze ellende evenzeer al vanaf de tijd van de uittocht uit Egypte gekend, toen het het gouden kalf vervaardigde. Maar deze misdadige schending van het verbond heeft Jahwe zelf overwonnen, toen Hij plechtig tegenover Mozes verklaarde: "Jahwe! Jahwe is een barmhartige en medelijdende God, lankmoedig, groot in liefde en trouw.” (Ex. 34, 6)[b:Ex. 34, 6] Omwille van deze centrale openbaring hebben het uitverkoren volk en ieder van zijn leden na ieder misdrijf de kracht en het motief geput om tot Hem te vluchten, om Hem te herinneren aan alles wat Hij zo duidelijk over zichzelf had geopenbaard en om Hem om vergeving te vragen. (Num. 14, 18; 2 Kron. 30, 9; Neh. 9, 17; Ps 86, 15; Wijsh. 15, 1; Sir. 2, 11; Joel 2, 13)[[b:Num. 14, 18; 2 Kron. 30, 9; Neh. 9, 17; Ps 86, 15; Wijsh. 15, 1; Sir. 2, 11; Joel 2, 13]]
Zo heeft Jahwe door daden en woorden zijn barmhartigheid geopenbaard vanaf de oorsprong van het volk dat Hij voor zich heeft uitverkoren en dat zich in de loop van zijn geschiedenis, nu eens ten tijde van rampspoed, dan weer in het bewustzijn van zijn eigen zondigheid, voortdurend aan de God van erbarming heeft toevertrouwd. Zo worden alle variaties en kleine nuances van de liefde duidelijk in de barmhartigheid van God voor de zijnen: Hij is hun Vader, (Jes. 63, 16)[[b:Jes. 63, 16]] omdat Israël zijn eerstgeboren zoon is (Ex. 4, 22)[[b:Ex. 4, 22]] Hij is ook de bruidegom van haar aan wie de profeet een nieuwe naam geeft: Ruchama – d.w.z. "welbeminde”, omdat zij immers barmhartigheid zal ondervinden. (Hos. 2, 3)[[b:Hos. 2, 3]]
Ook als Jahwe, vertoornd om de ontrouw van zijn volk, besluit zich er niet meer om te bekommeren, brengen zijn tederheid en zijn grootmoedige liefde voor dit volk Hem ertoe zijn toorn te overwinnen. (Hos. 11, 7; Jer. 31, 20; Jes. 54, 7-9)[[b:Hos. 11, 7; Jer. 31, 20; Jes. 54, 7-9]] Daarom kan men zonder moeite begrijpen waarom de psalmisten, in hun verlangen om de hoogste lof voor Jahwe te zingen, liederen wijden aan de God van liefde en tederheid, van barmhartigheid en trouw. (Ps. 103; Ps. 145)[[b:Ps. 103; Ps. 145]]
Uit dit alles volgt dat de barmhartigheid niet alleen bij het begrip God hoort, maar dat ze ook iets is dat het leven van het hele volk van Israël en van ieder van zijn zonen en dochters beschrijft: ze is het wezen van de intieme vertrouwdheid met hun Heer, het wezen van hun dialoog met Hem. Juist onder dit aspect wordt de barmhartigheid in alle boeken van het Oude Testament met grote rijkdom aan beelden weergegeven. Het moge misschien moeilijk zijn in deze geschriften een puur rationeel antwoord te vinden op de vraag wat barmhartigheid in wezen is; toch kunnen de daar gebruikte termen ons heel veel over deze kwestie leren.
Uitgebreide noot[d:139]
Het Oude Testament bezingt de barmhartigheid van God met veel woorden met een verwante betekenis, die natuurlijk door hun eigen speciaal karakter onderling verschillen, maar die – zo kunnen wij zeggen – allemaal van verschillende kanten naar één hoofdbegrip wijzen: ze stellen de bovennatuurlijke rijkdom van de barmhartigheid in het middelpunt en brengen deze barmhartigheid tegelijkertijd onder vele aspecten dicht bij de mens. Het Oude Testament wekt de geteisterde, maar vooral de onder zonde gebukte mensen op – net als heel Israël, dat met God een verbond was aangegaan – om barmhartigheid te smeken, en spoort hen evenzeer aan er volledig op te vertrouwen: het herinnert hen namelijk aan de barmhartigheid in tijden van zondeval en moedverlies. Daarom brengt het dank aan God en verheerlijkt Hem om zijn barmhartigheid, telkens als deze hetzij in het leven van het volk of van ieder mens betoond en vervuld wordt.
Op deze wijze wordt de barmhartigheid tot op zekere hoogte tegenover de goddelijke rechtvaardigheid gesteld en blijkt ze vaak niet alleen machtiger maar ook van diepere aard te zijn. Reeds het Oude Testament leert dat, hoezeer ook de rechtvaardigheid als een echte deugd van de mens en een transcendente volmaaktheid van God beschouwd wordt, de liefde toch "voortreffelijker” is dan deze, en wel omdat de liefde primair en het voornaamste is. De liefde matigt om zo te zeggen de rechtvaardigheid en in uiterste instantie dient de liefde de rechtvaardigheid. Dit primaatschap, deze voorrang van de liefde boven de rechtvaardigheid (dit kenmerkt de hele openbaring) wordt volledig door de barmhartigheid tot stand gebracht. Dit leek de psalmisten en profeten zo duidelijk dat uiteindelijk het woord "rechtvaardigheid” juist het heil aangaf dat door Jahwe en zijn barmhartigheid bewerkt werd. (Ps. 40, 11; Ps. 98, 2-3; Jes. 45, 21; Jes. 51, 5.8; Jes. 56, 1)[[b:Ps. 40, 11; Ps. 98, 2-3; Jes. 45, 21; Jes. 51, 5.8; Jes. 56, 1]] De barmhartigheid verschilt dus van de rechtvaardigheid, maar is er niet mee in strijd, mits wij in de geschiedenis van de mens – zoals het Oude Testament in feite doet – de aanwezigheid van God toelaten, die als Schepper van de wereld door een band van bijzondere liefde verbonden is met alles wat Hij tot stand heeft gebracht. Krachtens haar eigen aard sluit bovendien de liefde de haat en het verlangen naar straf uit tegenover degene aan wie zij eens het geschenk van zichzelf gegeven heeft: "Nihil odisti eorum quae fecisti" - "Gij verafschuwt niets van wat Gij gemaakt hebt.” (Wijsh. 11, 24)[b:Wijsh. 11, 24] Deze woorden leggen de diepste wortels bloot van de verwantschap die bestaat tussen de rechtvaardigheid van God en zijn barmhartigheid met betrekking tot de mens en de wereld. Ze prenten ons ook in dat de levenschenkende wortels en de laatste oorzaak van die verbintenis gezocht moeten worden door terug te gaan tot het "begin” van de wereld in het hart van het mysterie van de schepping. In de context van het Oude Testament verkondigen ze reeds de volle openbaring van God, die liefde is”. (1 Joh. 4, 16)[[b:1 Joh. 4, 16]]
Met het mysterie van de schepping hangt het mysterie van de uitverkiezing samen, dat gestalte heeft gegeven aan de geschiedenis van het volk waarvan Abraham de geestelijke vader is door de verdienste van zijn eigen geloof. Maar in dit volk, dat door eeuwen van het Oude en Nieuwe Verbond optrekt, heeft dit mysterie van de uitverkiezing betrekking op ieder mens en op de hele onmetelijke mensenfamilie, "Mijn liefde voor u duurt eeuwig. Ik blijf u altijd trouw.” (Jer. 31, 3)[b:Jer. 31, 3] Al wijken de bergen..., mijn trouw wijkt niet van u, en mijn vredesverbond wankelt nooit.” (Jes. 54, 10)[b:Jes. 54, 10] Deze waarheid, die eens aan Israël verkondigd is, bevat een perspectief op de hele menselijke geschiedenis, dat tegelijk van deze wereld en eschatologisch is. (Joh. 4, 2.11; Ps. 145, 9; Sir. 18, 8-14; Wijsh. 11, 23 - 12, 1)[[b:Joh. 4, 2.11; Ps. 145, 9; Sir. 18, 8-14; Wijsh. 11, 23 - 12, 1]] Hierna openbaart Christus de Vader binnen dit perspectief en aan mensen die reeds zijn voorbereid, zoals vele bladzijden uit de boeken van het Oude Testament bevestigen. Tegen het einde van deze openbaring op de avond voor zijn dood spreekt Hij tot de apostel Filippus deze woorden: "Ik ben al zo lang bij u, en gij kent Mij nog niet ...? Wie mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9)[b:Joh. 14, 9]
Referenties naar alinea 4: 2
Relatio Finalis - Synode 2015 ->=geentekst=Amoris Laetitia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 De gelijkenis van de verloren zoon
5
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Een analogie
Als het ware op de drempel van het Nieuwe Testament klinkt in het Evangelie van St. Lucas een unieke harmonie van twee stemmen die spreken over de goddelijke barmhartigheid; in deze woorden moet ook als een echo op krachtige wijze de hele traditie van het Oude Testament weerklinken. Hier worden ook de semantische elementen die aan de gevarieerde taal van de Oude Boeken verbonden zijn, tot uitdrukking gebracht. Maria verheerlijkt bij het betreden van het huis van Zacharias uit heel haar hart de Heer om "zijn barmhartigheid”, waaraan de mensen die Hem vrezen "van geslacht tot geslacht” deel krijgen. Even later, als zij de uitverkiezing van Israël bezingt, spreekt zij over de barmhartigheid die de Heer, die dit volk heeft uitverkoren, voor eeuwig gedachtig blijft. In beide gevallen gaat het om...In beide gevallen gaat het om chesed, d.w.z. de trouw die God aan de dag legt ten aanzien van zijn eigen liefde voor het volk, trouw aan de beloften die hun definitieve voltooiing juist in het moederschap van de moeder God zullen vinden (vgl. Lc. 1, 49-54) Vervolgens, na de geboorte van Johannes de Doper, prijst zijn vader Zacharias in hetzelfde huis de God van Israël en bezingt uitbundig de barmhartigheid die Hij getoond heeft "aan onze vaderen ... zijn heilig verbond indachtig.” (Lc. 1, 72)[b:Lc. 1, 72]. Ook hier gaat het om de...Ook hier gaat het om de barmhartigheid in de zin van chesed, omdat in de volgende zinnen, waar Zacharias spreek over de barmhartige goedheid van onze God, duidelijk de andere gedachte wordt uitgedrukt, namelijk die van het woord rahàmìm (in de Latijnse vertaling: viscera mirericordiae), hetgeen eerder uitdrukt dat de goddelijke erbarmelijkheid hetzelfde is als de moederliefde)
Vervolgens de leer van Christus echter wordt dit beeld, dat als erfenis uit het Oude Testament ontvangen wordt, al eenvoudiger en tegelijk van diepere betekenis. Dit blijkt misschien het duidelijkst uit de gelijkenis van de verloren zoon, (Lc. 15, 11-32)[[b:Lc. 15, 11-32]] waar het wezen van de goddelijke barmhartigheid op een opvallend heldere manier wordt uiteengezet, al komt het woord "barmhartigheid” in de brontekst niet voor. Dit effect wordt niet alleen door de terminologie bewerkt, zoals in de boeken van het Oude Testament, maar ook door de analogie, die ons nog vollediger het mysterie van de barmhartigheid laat zien als een tragisch conflict tussen de liefde van een vader en de zondige verkwisting van een zoon.
Want deze zoon, die van de vader het hem toekomende erfdeel ontvangt en van huis weggaat om het in een ver land "in een losbandig leven” te verkwisten, is in zekere zin de mens van iedere eeuw, beginnend met degene die het eerst de erfenis van de genade en van de oorspronkelijke rechtvaardigheid verloor. Hier blijkt de analogie wel het meest. Zijdelings slaat de parabel op iedere schending van een liefdesovereenkomst, op ieder genadeverlies op ieder misdrijf. Maar vergeleken met de profetische traditie wordt in de gelijkenis van de verloren zoon minder de nadruk gelegd op de ontrouw van het hele volk van Israël, al zou men de analogie ook tot die ontrouw kunnen uitbreiden. "Nadat hij alles opgemaakt had ... begon (de zoon) gebrek te lijden,” te meer omdat "er een verschrikkelijke hongersnood over dat land” kwam, waarheen hij zich begeven had na het vaderhuis de rug toegekeerd te hebben. In deze situatie "had hij graag zijn buik willen vullen” met al het mogelijke, zelfs "met de schillen die de varkens aten,” die door hem gehoed werden voor "een der inwoners van dat land.” Maar zelfs dit werd hem geweigerd.
De analogie richt zich duidelijk op het innerlijke van de mens. Want het erfdeel dat hij van de vader ontvangen had, was weliswaar een aantal materiële goederen; maar van veel groter gewicht dan die goederen bleef zijn waardigheid als zoon in het huis van zijn vader. Daarom had de situatie waarin hij zich bevond nadat hij zijn vermogen had verteerd, hem bewust moeten maken van de op deze manier verloren gegane waardigheid. Van te voren had hij daar niet aan gedacht, toen hij de vader vroeg hem het hem toekomende erfdeel te schenken om daarna te vertrekken. En ook nu schijnt hij er zich nog niet van bewust te zijn, als hij tot zichzelf zegt: "Hoeveel dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed, en ik verga hier van de honger.”
Hij beoordeelt zijn situatie met de maatstaf van de goederen die hij verloren heeft, die hij niet meer "bezit”, terwijl de dagloners in het huis van zijn vader ze wel "bezitten.” Deze woorden openbaren vooral zij mentaliteit met betrekking tot de aardse goederen. Niettemin schuilt onder dit kleed de ellendige situatie van de ten val gebrachte waardigheid en tevens het bewustzijn van een verspild leven als zoon.
Dan komt hij er uiteindelijk toe een besluit te nemen: "Ik ga weer naar mijn vader en ik zal hem zeggen: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten, maar neem mij aan als een van uw dagloners.” (Lc. 15, 18-19)[b:Lc. 15, 18-19] Dit zijn dus de woorden die de aard van het hoofdprobleem het scherpst omschrijven. Door het fiasco van zijn aardse goederen, waarin de verloren zoon zich tengevolge van zijn lichtzinnigheid en misdrijf bevond, rijpte het besef van zijn gekrenkte waardigheid. Als hij tenslotte het besluit neemt naar zijn vaderhuis terug te keren om hem te smeken hem te verhoren – weliswaar niet meer krachtens zijn recht als zoon, maar op voorwaarde dagloner te mogen zijn – schijn hij uiterlijk wel te handelen omwille van de honger en de ellende waarin hij was terechtgekomen; maar dit motief is doortrokken van het besef van een groter verlies: het is immers zeker een heel grote vernedering en schande een dagloner te zijn het huis van zijn vader. Zijn besluit werd genomen in het volle bewustzijn van wat hij verdiend had en van wat hij toentertijd volgens de normen van de rechtvaardigheid rechtens kon vragen. Deze overweging bewijst echter dat in het bewustzijn van de verloren zoon het gevoel van een verloren gegane waardigheid opduikt, juist van de waardigheid die ontstaat uit de verwantschap tussen vader en zoon. In deze gemoedstoestand begeeft hij zich dan op weg.
In de gelijkenis van de verloren zoon wordt de relatie tussen rechtvaardigheid en liefde, die als barmhartigheid wordt aangeduid, met de uiterste zorg in de centrale leer van het evangelische beeld ingeplant. Want het staat nu duidelijker vast dat liefde overgaat in barmhartigheid, telkens als men boven de vastgestelde norm van de rechtvaardigheid moet uitgaan, juist omdat deze norm exact en vaak te beperkt is. Na de goederen die zijn terugkeer om in zijn levensonderhoud te voorzien door als dagloner in het vaderlijk huis te werken en vervolgens langzaamaan een zekere welstand op te bouwen, hoewel misschien nooit zo groot als die welke hij door zijn verkwisting verloren had. Deze eisen zouden althans binnen de orde van de rechtvaardigheid vallen, en juist des te meer omdat de zoon niet alleen het voor hem gereserveerde erfdeel had verkwist, maar ook omdat hij zijn vader door zijn levenswijze beledigd en bedroefd had. Deze levenswijze, die hem naar zijn eigen menig blijkbaar van zijn waardigheid had beroofd, kon de vader echt niet onverschillig laten. Ze moest hem ook pijn doen. Ze moest hem op de een of andere manier erbij betrekken. Maar uiteindelijk gaat het hem om zijn eigen zoon, en deze relatie kon niet verbroken worden en door geen enkele daad van welke aard ook vernietigd worden. De verloren zoon is zich hiervan ook bewust; en dit bewustzijn is van dien aard dat het hem duidelijk zijn verloren gegane waardigheid laat zien en hem ertoe brengt een juiste schatting te maken van de plaats die hem in het vervolg in het huis van zijn vader toekomt.
Als het ware op de drempel van het Nieuwe Testament klinkt in het Evangelie van St. Lucas een unieke harmonie van twee stemmen die spreken over de goddelijke barmhartigheid; in deze woorden moet ook als een echo op krachtige wijze de hele traditie van het Oude Testament weerklinken. Hier worden ook de semantische elementen die aan de gevarieerde taal van de Oude Boeken verbonden zijn, tot uitdrukking gebracht. Maria verheerlijkt bij het betreden van het huis van Zacharias uit heel haar hart de Heer om "zijn barmhartigheid”, waaraan de mensen die Hem vrezen "van geslacht tot geslacht” deel krijgen. Even later, als zij de uitverkiezing van Israël bezingt, spreekt zij over de barmhartigheid die de Heer, die dit volk heeft uitverkoren, voor eeuwig gedachtig blijft. In beide gevallen gaat het om...In beide gevallen gaat het om chesed, d.w.z. de trouw die God aan de dag legt ten aanzien van zijn eigen liefde voor het volk, trouw aan de beloften die hun definitieve voltooiing juist in het moederschap van de moeder God zullen vinden (vgl. Lc. 1, 49-54) Vervolgens, na de geboorte van Johannes de Doper, prijst zijn vader Zacharias in hetzelfde huis de God van Israël en bezingt uitbundig de barmhartigheid die Hij getoond heeft "aan onze vaderen ... zijn heilig verbond indachtig.” (Lc. 1, 72)[b:Lc. 1, 72]. Ook hier gaat het om de...Ook hier gaat het om de barmhartigheid in de zin van chesed, omdat in de volgende zinnen, waar Zacharias spreek over de barmhartige goedheid van onze God, duidelijk de andere gedachte wordt uitgedrukt, namelijk die van het woord rahàmìm (in de Latijnse vertaling: viscera mirericordiae), hetgeen eerder uitdrukt dat de goddelijke erbarmelijkheid hetzelfde is als de moederliefde)
Vervolgens de leer van Christus echter wordt dit beeld, dat als erfenis uit het Oude Testament ontvangen wordt, al eenvoudiger en tegelijk van diepere betekenis. Dit blijkt misschien het duidelijkst uit de gelijkenis van de verloren zoon, (Lc. 15, 11-32)[[b:Lc. 15, 11-32]] waar het wezen van de goddelijke barmhartigheid op een opvallend heldere manier wordt uiteengezet, al komt het woord "barmhartigheid” in de brontekst niet voor. Dit effect wordt niet alleen door de terminologie bewerkt, zoals in de boeken van het Oude Testament, maar ook door de analogie, die ons nog vollediger het mysterie van de barmhartigheid laat zien als een tragisch conflict tussen de liefde van een vader en de zondige verkwisting van een zoon.
Want deze zoon, die van de vader het hem toekomende erfdeel ontvangt en van huis weggaat om het in een ver land "in een losbandig leven” te verkwisten, is in zekere zin de mens van iedere eeuw, beginnend met degene die het eerst de erfenis van de genade en van de oorspronkelijke rechtvaardigheid verloor. Hier blijkt de analogie wel het meest. Zijdelings slaat de parabel op iedere schending van een liefdesovereenkomst, op ieder genadeverlies op ieder misdrijf. Maar vergeleken met de profetische traditie wordt in de gelijkenis van de verloren zoon minder de nadruk gelegd op de ontrouw van het hele volk van Israël, al zou men de analogie ook tot die ontrouw kunnen uitbreiden. "Nadat hij alles opgemaakt had ... begon (de zoon) gebrek te lijden,” te meer omdat "er een verschrikkelijke hongersnood over dat land” kwam, waarheen hij zich begeven had na het vaderhuis de rug toegekeerd te hebben. In deze situatie "had hij graag zijn buik willen vullen” met al het mogelijke, zelfs "met de schillen die de varkens aten,” die door hem gehoed werden voor "een der inwoners van dat land.” Maar zelfs dit werd hem geweigerd.
De analogie richt zich duidelijk op het innerlijke van de mens. Want het erfdeel dat hij van de vader ontvangen had, was weliswaar een aantal materiële goederen; maar van veel groter gewicht dan die goederen bleef zijn waardigheid als zoon in het huis van zijn vader. Daarom had de situatie waarin hij zich bevond nadat hij zijn vermogen had verteerd, hem bewust moeten maken van de op deze manier verloren gegane waardigheid. Van te voren had hij daar niet aan gedacht, toen hij de vader vroeg hem het hem toekomende erfdeel te schenken om daarna te vertrekken. En ook nu schijnt hij er zich nog niet van bewust te zijn, als hij tot zichzelf zegt: "Hoeveel dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed, en ik verga hier van de honger.”
Hij beoordeelt zijn situatie met de maatstaf van de goederen die hij verloren heeft, die hij niet meer "bezit”, terwijl de dagloners in het huis van zijn vader ze wel "bezitten.” Deze woorden openbaren vooral zij mentaliteit met betrekking tot de aardse goederen. Niettemin schuilt onder dit kleed de ellendige situatie van de ten val gebrachte waardigheid en tevens het bewustzijn van een verspild leven als zoon.
Dan komt hij er uiteindelijk toe een besluit te nemen: "Ik ga weer naar mijn vader en ik zal hem zeggen: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten, maar neem mij aan als een van uw dagloners.” (Lc. 15, 18-19)[b:Lc. 15, 18-19] Dit zijn dus de woorden die de aard van het hoofdprobleem het scherpst omschrijven. Door het fiasco van zijn aardse goederen, waarin de verloren zoon zich tengevolge van zijn lichtzinnigheid en misdrijf bevond, rijpte het besef van zijn gekrenkte waardigheid. Als hij tenslotte het besluit neemt naar zijn vaderhuis terug te keren om hem te smeken hem te verhoren – weliswaar niet meer krachtens zijn recht als zoon, maar op voorwaarde dagloner te mogen zijn – schijn hij uiterlijk wel te handelen omwille van de honger en de ellende waarin hij was terechtgekomen; maar dit motief is doortrokken van het besef van een groter verlies: het is immers zeker een heel grote vernedering en schande een dagloner te zijn het huis van zijn vader. Zijn besluit werd genomen in het volle bewustzijn van wat hij verdiend had en van wat hij toentertijd volgens de normen van de rechtvaardigheid rechtens kon vragen. Deze overweging bewijst echter dat in het bewustzijn van de verloren zoon het gevoel van een verloren gegane waardigheid opduikt, juist van de waardigheid die ontstaat uit de verwantschap tussen vader en zoon. In deze gemoedstoestand begeeft hij zich dan op weg.
In de gelijkenis van de verloren zoon wordt de relatie tussen rechtvaardigheid en liefde, die als barmhartigheid wordt aangeduid, met de uiterste zorg in de centrale leer van het evangelische beeld ingeplant. Want het staat nu duidelijker vast dat liefde overgaat in barmhartigheid, telkens als men boven de vastgestelde norm van de rechtvaardigheid moet uitgaan, juist omdat deze norm exact en vaak te beperkt is. Na de goederen die zijn terugkeer om in zijn levensonderhoud te voorzien door als dagloner in het vaderlijk huis te werken en vervolgens langzaamaan een zekere welstand op te bouwen, hoewel misschien nooit zo groot als die welke hij door zijn verkwisting verloren had. Deze eisen zouden althans binnen de orde van de rechtvaardigheid vallen, en juist des te meer omdat de zoon niet alleen het voor hem gereserveerde erfdeel had verkwist, maar ook omdat hij zijn vader door zijn levenswijze beledigd en bedroefd had. Deze levenswijze, die hem naar zijn eigen menig blijkbaar van zijn waardigheid had beroofd, kon de vader echt niet onverschillig laten. Ze moest hem ook pijn doen. Ze moest hem op de een of andere manier erbij betrekken. Maar uiteindelijk gaat het hem om zijn eigen zoon, en deze relatie kon niet verbroken worden en door geen enkele daad van welke aard ook vernietigd worden. De verloren zoon is zich hiervan ook bewust; en dit bewustzijn is van dien aard dat het hem duidelijk zijn verloren gegane waardigheid laat zien en hem ertoe brengt een juiste schatting te maken van de plaats die hem in het vervolg in het huis van zijn vader toekomt.
Referenties naar alinea 5: 2
Keert terug tot de Vader! ->=geentekst=Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
6
Keert terug tot de Vader! ->=geentekst=
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Bijzondere aandacht voor de menselijke waardigheid
De hier beschreven gemoedstoestand van de verloren zoon laat ons op subtiele wijze zien waarin uiteindelijk de goddelijke barmhartigheid bestaat. Ongetwijfeld laat de figuur van de vader ons in deze eenvoudige maar diepzinnige gelijkenis God als Vader zien. Het optreden van de vader in de parabel en zijn hele handelwijze, die zijn diepste genegenheid openbaren, stellen ons in staat de afzonderlijke draden in de visie op de barmhartigheid in het Oude Testament samen te vatten in een volkomen nieuwe synthese die rijk is aan eenvoud en diepgang. Want de vader van de verloren zoon toont zich trouw aan zijn vaderschap, trouw aan de liefde die hij te allen tijde aan zijn zoon bleef schenken. Die trouw wordt in de parabel niet alleen aangegeven door de uiterste welwillendheid waarmee hij zijn zoon, nadat deze zijn erfdeel verkwist heeft, bij diens terugkeer omhelst, ze wordt nog sterker duidelijk gemaakt door de blijdschap en de zo grootse festiviteiten voor de teruggekeerde verkwister, die zelfs zo groot zijn dat ze de weerstand en afgunst opwekken van de oudste zoon, die immers nooit van de vader was weggegaan en die nooit het huis in de steek had gelaten.
De trouw van de vader aan zichzelf – een eigenschap die al uit het oud-testamentische woord chesed voortvloeit – wordt tevens uitgedrukt op een wijze die bijzonder grote genegenheid aangeeft. Want wij lezen: toen de vader de verloren zoon zijn huis zag naderen, werd hij “door medelijden bewogen; hij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk.” (Lc. 15, 20)[b:Lc. 15, 20] Hij handelt zeker onder invloed van een geweldige genegenheid; daaruit kan evenzeer zijn grootmoedigheid ten opzichte van zijn zoon verklaard worden, die naderhand zozeer de verontwaardiging van de oudste zoon opwekt. En toch moeten de redenen van deze emotie op een dieper niveau gezocht worden. Zie: de vader begrijpt dat een fundamenteel goed is gesauveerd – het goed namelijk van het mens-zijn van zijn eigen zoon. Hoewel deze zijn erfdeel heeft verkwist, blijft zijn menszijn ongeschonden. Het is zelfs in zekere zin teruggevonden. Dit getuigen de woorden die de vader tot de oudste zoon richt: Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van je dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden.” (Lc. 15, 32)[b:Lc. 15, 32] Daarbij komt nog dat wij in datzelfde hoofdstuk 15 van het Lucas-Evangelie de parabel van het verdwaalde schaap (Lc. 15, 3-6)[[b:Lc. 15, 3-6]] en daarna ook nog de gelijkenis van de verloren drachme (Lc. 15, 8-9)[[b:Lc. 15, 8-9]] tegenkomen. Telkens heerst daar dezelfde vreugde die in het geval van de verloren zoon aanwezig is. De trouw van de vader aan zichzelf richt zich volkomen op het menszijn en de waardigheid van zijn verloren zoon. Vooral dit verklaart inderdaad de zeer grote vreugde wanneer deze weer thuis komt.
Verder kan men zeggen dat de liefde voor de zoon, d.w.z. de liefde die uit het wezen van het vaderschap voortkomt, de vader bijna heeft voorgeschreven om zorg te dragen voor de waardigheid van zijn zoon. Want deze zorg bepaalt de maat van de liefde die St. Paulus naderhand zou bezingen: “De liefde is lankmoedig en goedertieren... zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan... maar vindt haar vreugde in de waarheid..., alles hoopt zij, alles duldt zij” en “De liefde vergaat nimmer.” (1 Kor. 13, 4-8)[b:1 Kor. 13, 4-8] De barmhartigheid – zoals Christus ze in de gelijkenis van de verloren zoon heeft geopenbaard – bevat dus een innerlijke vorm van liefde, die in het Nieuwe Testament agápe genoemd wordt. Daarom kan een dergelijke liefde zich buigen over iedere verloren zoon, over de menselijke ellende en vooral over ieder moreel gebrek, d.w.z. de zonde. Wanneer dit gebeurt, voelt degene die barmhartigheid ondervindt, zich niet verworpen, maar als teruggevonden en weer “geacht” . Bovenal betuigt de vader hem zijn vreugde dat hij “is teruggevonden” en “weer levend geworden.” Deze vreugde wijst duidelijk op een goed dat intact is gebleven: want hoe verkwistend de zoon ook is, hij houdt niet op een echte zoon van zijn vader te zijn; de vreugde geeft bovendien een goed aan dat herwonnen is, in het geval van de verloren zoon zijn terugkeer naar de waarheid over hemzelf.
Wat in de parabel van Christus met de relatie tussen vader en zoon gebeurd is, kunnen wij evenwel niet “van buiten af” beoordelen. Al onze vooroordelen over barmhartigheid zijn immers grotendeels het gevolg van een louter uiterlijk oordeel. Soms komt het zelfs voor dat wij door het volgen van deze wijze van oordelen in de barmhartigheid een zekere mate van ongelijkheid zien tussen degene die ze schenkt en degene die ze ontvangt. Daarom zijn wij geneigd te oordelen dat barmhartigheid een ontering is van de mens die ze ontvangt en dat ze de waardigheid van de mens ondermijnt. Maar de gelijkenis van de verloren zoon leert ons dat de zaken anders liggen: de reden van de barmhartigheid steunt op de gemeenschappelijke ervaring van het goed dat de mens zelf is, en op de algemene ervaring van ieders eigen waardigheid. Deze gemeenschappelijke ervaring bewerkt dat de verloren zoon zichzelf en zijn daden begint te zien in het licht van de volle waarheid (dit zien van de waarheid betekent ook tegelijk echte nederigheid); daarentegen wordt voor de vader de zoon om die reden een uniek goed: de vader ziet namelijk duidelijk en helder dat het goede zo bereikt wordt dan zij een mysterieuze relatie tussen waarheid en liefde, en deze liefde schijnt al het kwaad dat door de zoon bedreven is, te vergeten.
Op eenvoudige maar fundamentele wijze drukt dus de parabel van de verloren zoon de waarheid van de bekering uit. Deze is met name de meest concrete uitdrukking van de werking van de liefde en van de in de menselijke maatschappij aanwezige barmhartigheid. De eigenlijke en ware macht van de barmhartigheid ligt niet alleen hierin dat men een – misschien zeer scherpe of ook een milde – blik richt op het morele of materiële of lichamelijke kwaad; want de barmhartigheid komt in haar eigen en bijzondere aard tot uiting, als ze het goede in alle vormen van het kwaad die in de wereld en in de mens voorkomen, hoogacht, steunt en naar voren brengt. Zo begrepen, bepaalt de barmhartigheid de voornaamste leer van de messiaanse boodschap van Christus en de wezenlijk vormende kracht van zijn zending. Op deze manier is ook de barmhartigheid door zijn leerlingen en volgelingen begrepen en beoefend; in hun harten en daden hield de barmhartigheid nooit op zich te openbaren als een zeer creatief bewijs van de liefde, die zich niet “laat overwinnen door het kwade,” maar die “het kwade door het goede overwint.” (Rom. 12, 21)[b:Rom. 12, 21] Daarom is het nodig steeds weer onbevooroordeeld het ware gelaat van de barmhartigheid te ontdekken. Ondanks allerlei vooroordelen schijnt deze barmhartigheid in onze tijd uiterst noodzakelijk te zijn.
De hier beschreven gemoedstoestand van de verloren zoon laat ons op subtiele wijze zien waarin uiteindelijk de goddelijke barmhartigheid bestaat. Ongetwijfeld laat de figuur van de vader ons in deze eenvoudige maar diepzinnige gelijkenis God als Vader zien. Het optreden van de vader in de parabel en zijn hele handelwijze, die zijn diepste genegenheid openbaren, stellen ons in staat de afzonderlijke draden in de visie op de barmhartigheid in het Oude Testament samen te vatten in een volkomen nieuwe synthese die rijk is aan eenvoud en diepgang. Want de vader van de verloren zoon toont zich trouw aan zijn vaderschap, trouw aan de liefde die hij te allen tijde aan zijn zoon bleef schenken. Die trouw wordt in de parabel niet alleen aangegeven door de uiterste welwillendheid waarmee hij zijn zoon, nadat deze zijn erfdeel verkwist heeft, bij diens terugkeer omhelst, ze wordt nog sterker duidelijk gemaakt door de blijdschap en de zo grootse festiviteiten voor de teruggekeerde verkwister, die zelfs zo groot zijn dat ze de weerstand en afgunst opwekken van de oudste zoon, die immers nooit van de vader was weggegaan en die nooit het huis in de steek had gelaten.
De trouw van de vader aan zichzelf – een eigenschap die al uit het oud-testamentische woord chesed voortvloeit – wordt tevens uitgedrukt op een wijze die bijzonder grote genegenheid aangeeft. Want wij lezen: toen de vader de verloren zoon zijn huis zag naderen, werd hij “door medelijden bewogen; hij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk.” (Lc. 15, 20)[b:Lc. 15, 20] Hij handelt zeker onder invloed van een geweldige genegenheid; daaruit kan evenzeer zijn grootmoedigheid ten opzichte van zijn zoon verklaard worden, die naderhand zozeer de verontwaardiging van de oudste zoon opwekt. En toch moeten de redenen van deze emotie op een dieper niveau gezocht worden. Zie: de vader begrijpt dat een fundamenteel goed is gesauveerd – het goed namelijk van het mens-zijn van zijn eigen zoon. Hoewel deze zijn erfdeel heeft verkwist, blijft zijn menszijn ongeschonden. Het is zelfs in zekere zin teruggevonden. Dit getuigen de woorden die de vader tot de oudste zoon richt: Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van je dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden.” (Lc. 15, 32)[b:Lc. 15, 32] Daarbij komt nog dat wij in datzelfde hoofdstuk 15 van het Lucas-Evangelie de parabel van het verdwaalde schaap (Lc. 15, 3-6)[[b:Lc. 15, 3-6]] en daarna ook nog de gelijkenis van de verloren drachme (Lc. 15, 8-9)[[b:Lc. 15, 8-9]] tegenkomen. Telkens heerst daar dezelfde vreugde die in het geval van de verloren zoon aanwezig is. De trouw van de vader aan zichzelf richt zich volkomen op het menszijn en de waardigheid van zijn verloren zoon. Vooral dit verklaart inderdaad de zeer grote vreugde wanneer deze weer thuis komt.
Verder kan men zeggen dat de liefde voor de zoon, d.w.z. de liefde die uit het wezen van het vaderschap voortkomt, de vader bijna heeft voorgeschreven om zorg te dragen voor de waardigheid van zijn zoon. Want deze zorg bepaalt de maat van de liefde die St. Paulus naderhand zou bezingen: “De liefde is lankmoedig en goedertieren... zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan... maar vindt haar vreugde in de waarheid..., alles hoopt zij, alles duldt zij” en “De liefde vergaat nimmer.” (1 Kor. 13, 4-8)[b:1 Kor. 13, 4-8] De barmhartigheid – zoals Christus ze in de gelijkenis van de verloren zoon heeft geopenbaard – bevat dus een innerlijke vorm van liefde, die in het Nieuwe Testament agápe genoemd wordt. Daarom kan een dergelijke liefde zich buigen over iedere verloren zoon, over de menselijke ellende en vooral over ieder moreel gebrek, d.w.z. de zonde. Wanneer dit gebeurt, voelt degene die barmhartigheid ondervindt, zich niet verworpen, maar als teruggevonden en weer “geacht” . Bovenal betuigt de vader hem zijn vreugde dat hij “is teruggevonden” en “weer levend geworden.” Deze vreugde wijst duidelijk op een goed dat intact is gebleven: want hoe verkwistend de zoon ook is, hij houdt niet op een echte zoon van zijn vader te zijn; de vreugde geeft bovendien een goed aan dat herwonnen is, in het geval van de verloren zoon zijn terugkeer naar de waarheid over hemzelf.
Wat in de parabel van Christus met de relatie tussen vader en zoon gebeurd is, kunnen wij evenwel niet “van buiten af” beoordelen. Al onze vooroordelen over barmhartigheid zijn immers grotendeels het gevolg van een louter uiterlijk oordeel. Soms komt het zelfs voor dat wij door het volgen van deze wijze van oordelen in de barmhartigheid een zekere mate van ongelijkheid zien tussen degene die ze schenkt en degene die ze ontvangt. Daarom zijn wij geneigd te oordelen dat barmhartigheid een ontering is van de mens die ze ontvangt en dat ze de waardigheid van de mens ondermijnt. Maar de gelijkenis van de verloren zoon leert ons dat de zaken anders liggen: de reden van de barmhartigheid steunt op de gemeenschappelijke ervaring van het goed dat de mens zelf is, en op de algemene ervaring van ieders eigen waardigheid. Deze gemeenschappelijke ervaring bewerkt dat de verloren zoon zichzelf en zijn daden begint te zien in het licht van de volle waarheid (dit zien van de waarheid betekent ook tegelijk echte nederigheid); daarentegen wordt voor de vader de zoon om die reden een uniek goed: de vader ziet namelijk duidelijk en helder dat het goede zo bereikt wordt dan zij een mysterieuze relatie tussen waarheid en liefde, en deze liefde schijnt al het kwaad dat door de zoon bedreven is, te vergeten.
Op eenvoudige maar fundamentele wijze drukt dus de parabel van de verloren zoon de waarheid van de bekering uit. Deze is met name de meest concrete uitdrukking van de werking van de liefde en van de in de menselijke maatschappij aanwezige barmhartigheid. De eigenlijke en ware macht van de barmhartigheid ligt niet alleen hierin dat men een – misschien zeer scherpe of ook een milde – blik richt op het morele of materiële of lichamelijke kwaad; want de barmhartigheid komt in haar eigen en bijzondere aard tot uiting, als ze het goede in alle vormen van het kwaad die in de wereld en in de mens voorkomen, hoogacht, steunt en naar voren brengt. Zo begrepen, bepaalt de barmhartigheid de voornaamste leer van de messiaanse boodschap van Christus en de wezenlijk vormende kracht van zijn zending. Op deze manier is ook de barmhartigheid door zijn leerlingen en volgelingen begrepen en beoefend; in hun harten en daden hield de barmhartigheid nooit op zich te openbaren als een zeer creatief bewijs van de liefde, die zich niet “laat overwinnen door het kwade,” maar die “het kwade door het goede overwint.” (Rom. 12, 21)[b:Rom. 12, 21] Daarom is het nodig steeds weer onbevooroordeeld het ware gelaat van de barmhartigheid te ontdekken. Ondanks allerlei vooroordelen schijnt deze barmhartigheid in onze tijd uiterst noodzakelijk te zijn.
Referenties naar alinea 6: 3
Vademecum voor biechtvaders over de huwelijksmoraal ->=geentekst=Keert terug tot de Vader! ->=geentekst=
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Het Paasmysterie
7
Aflaten verbonden aan de godsdienstige oefeningen ter ere van de Goddelijke Barmhartigheid ->=geentekst=
Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Barmhartigheid 29. - Leer van Mij (vgl. Mt. 11, 28-30) ->=geentekst=
God heeft ons door Christus met Zich verzoend ->=geentekst=
Openbaring van de barmhartigheid in het Kruis en in de Verrijzenis
De Messiaanse boodschap van Christus en zijn werk onder de mensen lopen tenslotte uit op het kruis en de verrijzenis. Willen wij de waarheid van de barmhartigheid in haar volle diepte verduidelijken zoals ze in haar diepste wezen in onze heilsgeschiedenis is geopenbaard, dan moeten wij dus diep doordringen in dit laatste gebeuren, dat in de taal van het Concilie voornamelijk als Paasmysterie wordt gedefinieerd. Op deze plaats in onze overwegingen moeten wij daarom ook nader ingaan op de leer van de encycliek Redemptor Hominis[237]. Want als de waarheid van de verlossing in haar menselijke dimensie de onmetelijke grootheid van de mens openbaart, die een dergelijke en zo grote Verlosser heeft mogen hebben, “qui talem ac tantum meruit habere Redemptorem;” vgl. de liturgie van de...vgl. de liturgie van de Vigilie van Pasen: de lofzang van Pasen “Exsultet”. dan stelt de goddelijke dimensie van deze verlossing ons ook in staat om vooral op zogezegd empirische en “historische” manier de diepte van die liefde te ontdekken, die absoluut niet terugdeinst voor het unieke offer van de Zoon om te voldoen aan de trouw van de Schepper en Vader aan de mensen, die naar zijn beeld zijn geschapen en die reeds vanaf het “begin” voor de genade en de glorie waren uitverkoren.
De gebeurtenissen van de vrijdag in de Goede Week en daarvoor reeds het gebed in de hof van Getsemane brengen een fundamentele verandering teweeg in de hele loop van de openbaring van de liefde en barmhartigheid in de Messiaanse zending van Christus. Immers, Hij die “weldoende rondging en genas” (Hand. 10, 38)[b:Hand. 10, 38] “en alle ziekten en kwalen genas,” (Mt. 9, 35)[b:Mt. 9, 35] schijnt nu zelf op zijn beurt de grootste barmhartigheid te verdienen en op te roepen, nu Hij gevangen genomen en bespot wordt, veroordeeld en gegeseld en met doornen gekroond en, na met nagels aan het kruis geslagen te zijn, onder de felste pijnen de geest geeft. (Mc. 15, 37; Joh. 19, 30)[[b:Mc. 15, 37; Joh. 19, 30]] Dan verdient Hij weliswaar het meest de barmhartigheid van de mensen die Hij welgedaan heeft, maar Hij ontvangt ze niet. Zelfs degenen die Hem het meest nabij zijn, kunnen Hem niet beschermen en Hem niet uit de handen van zijn verdrukkers redden. Daarom worden in deze laatste fase van zijn Messiaanse zending in Christus de woorden vervuld die door de profeten en vooral door Jesaja over de Dienaar van Jahwe zijn uitgesproken: “Dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.” (Jes. 53, 5)[b:Jes. 53, 5] Als mens die in de Hof van Olijven en op de berg van Calvarië op werkelijk afschuwelijke wijze gefolterd wordt, wendt Christus zich tot de Vader – tot die Vader wiens liefde voor de mensen Hij gepreekt heeft en wiens barmhartigheid Hij door zijn hele manier van optreden bevestigd heeft. Niettemin wordt ook Hem – zelfs Hem – het verschrikkelijke lijden van de dood aan het kruis niet gespaard: “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt,” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] zegt St. Paulus, wanneer hij de grootheid van het mysterie van het kruis en tegelijk het goddelijke karakter van de waarheid van de verlossing in enkele woorden aanroert. Juist deze verlossing is de laatste en definitieve openbaring van de heiligheid van God, die ook zelf weer op zijn beurt de absolute volheid van de volmaaktheid is, d.w.z. de volheid van de rechtvaardigheid en de liefde, aangezien de rechtvaardigheid op de liefde gebouwd is, eruit voortkomt en erop gericht is. In het lijden en de dood van Christus – omdat de Vader zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar “Hem... voor ons tot zonde gemaakt” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] heeft – wordt daarom de absolute rechtvaardigheid duidelijk gemaakt: dat Christus het lijden en de dood ondergaat om de zonden van het menselijk geslacht. Dit is in ieder opzicht een “overgrote overvloed” aan rechtvaardigheid, omdat de zonden van de mensen door het offer van de God-mens “gecompenseerd” worden. Maar een dergelijke rechtvaardigheid, die duidelijk een rechtvaardigheid “naar Gods maat” is, komt volledig uit de liefde voort, met name uit de liefde van de Vader en de Zoon, en haar vruchten ontspruiten geheel uit de liefde. Juist om deze reden is de goddelijke rechtvaardigheid die aan het kruis geopenbaard wordt, “naar Gods maat”, omdat ze uit liefde ontstaat en in liefde vervolmaakt wordt, waarbij ze vruchten van heil voortbrengt. De goddelijke dimensie van de verlossing komt niet alleen dan tot stand als de zonde gewroken wordt, maar als aan de liefde die creatieve kracht in de mens teruggegeven wordt waardoor de mens weer toegang kan krijgen tot de volheid en heiligheid van leven die van God komt. Zo impliceert de verlossing de openbaring van de barmhartigheid in haar volle omgang.
Het Paasmysterie is daarom het hoogtepunt van deze openbaring en beoefening van de barmhartigheid, die de mens kan rechtvaardigen en de rechtvaardigheid zelf kan herstellen, in de mate waarin deze barmhartigheid de heilsorde is die God vanaf het begin in de mens en door de mens in de wereld gewild had. De lijdende Christus spreekt op unieke wijze de mens aan, en niet alleen de gelovige. Want ook de niet-gelovige mens zal in Hem uitdrukking kunnen ontdekken van de nauwe band en solidariteit met de situatie van de mens, als een harmonieuze volheid van een volmaakt belangeloze toewijding van zichzelf aan de zaak van de mens, aan de waarheid en aan de liefde. Toch ligt de goddelijke dimensie van het Paasmysterie nog dieper. Want het op Calvarië geplaatste kruis, waaraan Christus zijn laatste gesprek met de Vader voert, stijgt als uit het binnenste van die liefde op, waarmee, die mens naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, helemaal volgens het eeuwige plan van God begiftigd is. De door Christus geopenbaarde God is niet alleen met nauwe banden als Schepper en bron van het leven zelf met de wereld verbonden; Hij is ook de Vader, die met de mens, die door die van de schepping verbonden is. Want het is de liefde die niet alleen het goede tot stand brengt, maar die ook bewerkt dat de mens deelneemt aan het leven van God zelf, van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. Wie immers liefheeft, wil zichzelf wegschenken.
Het kruis van Christus op Calvarië staat langs de weg van die "admirabile commercium" - “wonderlijke ruil”, van die wonderbaarlijke omgang van God met de mens, waarin ook het beroep op de mens vervat ligt om zichzelf en daarmee de hele zichtbare wereld aan God over te leveren, om zodoende deelgenoot van het goddelijke leven te worden en als aangenomen zoon deel te krijgen aan de waarheid en de liefde die in God is, die van God uitgaat. Zo staat hoog boven alles uit in de geschiedenis, langs de weg van de eeuwige uitverkiezing van de mens tot de waardigheid van aangenomen zoon van God, het kruis van Christus, de Eniggeboren Zoon, die als “licht uit licht, waarlijk God uit de ware God” vgl: Credo van Nicea - Constantinopel[[[66]]] is gekomen om het laatste getuigenis te geven van het wonderbaarlijke verbond van God met het menselijk geslacht, van God met de mens, met iedere mens. Dit verbond, dat zo oud is als de mens, gaat terug tot het mysterie van de schepping; nadat het echter vaker met het enig-uitverkoren volk vernieuwd was, is het nu met evenveel recht het nieuwe en definitieve verbond, dat daar op Calvarië gesloten is, een verbond dat nu niet voor één volk, Israël, gereserveerd is, maar dat voor allen en voor iedereen open staat.
Wat leert ons dan het kruis van Christus, dat in zekere zin het laatste woord van zijn zending als brenger van de Messiaanse boodschap is? – En toch is het nog niet het laatste woord van Gods verbond; dat is in die ochtendschemering gesproken, toen eerst de vrouwen en daarna de apostelen die naar het graf van de gekruisigde Christus gingen en het leeg vonden, als eersten de boodschap hoorden: “Hij is verrezen.” Deze boodschap hebben zij aan de anderen herhaald en zo zijn zij getuigen geworden van de verrezen Christus. Toch blijft ook in deze verheerlijking van de Zoon van God het kruis aanwezig, dat in het hele Messiaanse getuigenis voor deze Mens-Zoon, die er aan gestorven is, spreekt en nooit ophoudt te spreken over de God-Vader, die te allen tijde trouw is aan zijn liefde voor de mens: “Zozeer immers heeft God de wereld” - en dus de mens in de wereld - “liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben.” (Joh. 3, 16)[b:Joh. 3, 16] Geloven in de gekruisigde Zoon betekent “de Vader zien”; (Joh. 14, 9)[[b:Joh. 14, 9]] het betekent dat men gelooft dat er liefde in deze wereld gevonden wordt en dat deze liefde sterker is dan alle vorm van kwaad waarin de mens, het mensdom en de wereld verwikkeld is. In een dergelijke liefde geloven betekent daarom dat men ook in barmhartigheid gelooft. Want deze is een wezenlijk onderdeel van de liefde en als het ware een tweede naam ervoor, en tegelijk de eigenlijke manier waarop de liefde wordt geopenbaard en beoefend tegenover het echte kwaad dat in de wereld wordt aangetroffen, dat de mens op de proef stelt en gevangen houdt, dat zich diep in zijn hart nestelt, ja hem zelfs “in het verderf kan storten in de hel.” (Mt. 10, 28)[b:Mt. 10, 28]
De Messiaanse boodschap van Christus en zijn werk onder de mensen lopen tenslotte uit op het kruis en de verrijzenis. Willen wij de waarheid van de barmhartigheid in haar volle diepte verduidelijken zoals ze in haar diepste wezen in onze heilsgeschiedenis is geopenbaard, dan moeten wij dus diep doordringen in dit laatste gebeuren, dat in de taal van het Concilie voornamelijk als Paasmysterie wordt gedefinieerd. Op deze plaats in onze overwegingen moeten wij daarom ook nader ingaan op de leer van de encycliek Redemptor Hominis[237]. Want als de waarheid van de verlossing in haar menselijke dimensie de onmetelijke grootheid van de mens openbaart, die een dergelijke en zo grote Verlosser heeft mogen hebben, “qui talem ac tantum meruit habere Redemptorem;” vgl. de liturgie van de...vgl. de liturgie van de Vigilie van Pasen: de lofzang van Pasen “Exsultet”. dan stelt de goddelijke dimensie van deze verlossing ons ook in staat om vooral op zogezegd empirische en “historische” manier de diepte van die liefde te ontdekken, die absoluut niet terugdeinst voor het unieke offer van de Zoon om te voldoen aan de trouw van de Schepper en Vader aan de mensen, die naar zijn beeld zijn geschapen en die reeds vanaf het “begin” voor de genade en de glorie waren uitverkoren.
De gebeurtenissen van de vrijdag in de Goede Week en daarvoor reeds het gebed in de hof van Getsemane brengen een fundamentele verandering teweeg in de hele loop van de openbaring van de liefde en barmhartigheid in de Messiaanse zending van Christus. Immers, Hij die “weldoende rondging en genas” (Hand. 10, 38)[b:Hand. 10, 38] “en alle ziekten en kwalen genas,” (Mt. 9, 35)[b:Mt. 9, 35] schijnt nu zelf op zijn beurt de grootste barmhartigheid te verdienen en op te roepen, nu Hij gevangen genomen en bespot wordt, veroordeeld en gegeseld en met doornen gekroond en, na met nagels aan het kruis geslagen te zijn, onder de felste pijnen de geest geeft. (Mc. 15, 37; Joh. 19, 30)[[b:Mc. 15, 37; Joh. 19, 30]] Dan verdient Hij weliswaar het meest de barmhartigheid van de mensen die Hij welgedaan heeft, maar Hij ontvangt ze niet. Zelfs degenen die Hem het meest nabij zijn, kunnen Hem niet beschermen en Hem niet uit de handen van zijn verdrukkers redden. Daarom worden in deze laatste fase van zijn Messiaanse zending in Christus de woorden vervuld die door de profeten en vooral door Jesaja over de Dienaar van Jahwe zijn uitgesproken: “Dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.” (Jes. 53, 5)[b:Jes. 53, 5] Als mens die in de Hof van Olijven en op de berg van Calvarië op werkelijk afschuwelijke wijze gefolterd wordt, wendt Christus zich tot de Vader – tot die Vader wiens liefde voor de mensen Hij gepreekt heeft en wiens barmhartigheid Hij door zijn hele manier van optreden bevestigd heeft. Niettemin wordt ook Hem – zelfs Hem – het verschrikkelijke lijden van de dood aan het kruis niet gespaard: “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt,” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] zegt St. Paulus, wanneer hij de grootheid van het mysterie van het kruis en tegelijk het goddelijke karakter van de waarheid van de verlossing in enkele woorden aanroert. Juist deze verlossing is de laatste en definitieve openbaring van de heiligheid van God, die ook zelf weer op zijn beurt de absolute volheid van de volmaaktheid is, d.w.z. de volheid van de rechtvaardigheid en de liefde, aangezien de rechtvaardigheid op de liefde gebouwd is, eruit voortkomt en erop gericht is. In het lijden en de dood van Christus – omdat de Vader zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar “Hem... voor ons tot zonde gemaakt” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] heeft – wordt daarom de absolute rechtvaardigheid duidelijk gemaakt: dat Christus het lijden en de dood ondergaat om de zonden van het menselijk geslacht. Dit is in ieder opzicht een “overgrote overvloed” aan rechtvaardigheid, omdat de zonden van de mensen door het offer van de God-mens “gecompenseerd” worden. Maar een dergelijke rechtvaardigheid, die duidelijk een rechtvaardigheid “naar Gods maat” is, komt volledig uit de liefde voort, met name uit de liefde van de Vader en de Zoon, en haar vruchten ontspruiten geheel uit de liefde. Juist om deze reden is de goddelijke rechtvaardigheid die aan het kruis geopenbaard wordt, “naar Gods maat”, omdat ze uit liefde ontstaat en in liefde vervolmaakt wordt, waarbij ze vruchten van heil voortbrengt. De goddelijke dimensie van de verlossing komt niet alleen dan tot stand als de zonde gewroken wordt, maar als aan de liefde die creatieve kracht in de mens teruggegeven wordt waardoor de mens weer toegang kan krijgen tot de volheid en heiligheid van leven die van God komt. Zo impliceert de verlossing de openbaring van de barmhartigheid in haar volle omgang.
Het Paasmysterie is daarom het hoogtepunt van deze openbaring en beoefening van de barmhartigheid, die de mens kan rechtvaardigen en de rechtvaardigheid zelf kan herstellen, in de mate waarin deze barmhartigheid de heilsorde is die God vanaf het begin in de mens en door de mens in de wereld gewild had. De lijdende Christus spreekt op unieke wijze de mens aan, en niet alleen de gelovige. Want ook de niet-gelovige mens zal in Hem uitdrukking kunnen ontdekken van de nauwe band en solidariteit met de situatie van de mens, als een harmonieuze volheid van een volmaakt belangeloze toewijding van zichzelf aan de zaak van de mens, aan de waarheid en aan de liefde. Toch ligt de goddelijke dimensie van het Paasmysterie nog dieper. Want het op Calvarië geplaatste kruis, waaraan Christus zijn laatste gesprek met de Vader voert, stijgt als uit het binnenste van die liefde op, waarmee, die mens naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, helemaal volgens het eeuwige plan van God begiftigd is. De door Christus geopenbaarde God is niet alleen met nauwe banden als Schepper en bron van het leven zelf met de wereld verbonden; Hij is ook de Vader, die met de mens, die door die van de schepping verbonden is. Want het is de liefde die niet alleen het goede tot stand brengt, maar die ook bewerkt dat de mens deelneemt aan het leven van God zelf, van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. Wie immers liefheeft, wil zichzelf wegschenken.
Het kruis van Christus op Calvarië staat langs de weg van die "admirabile commercium" - “wonderlijke ruil”, van die wonderbaarlijke omgang van God met de mens, waarin ook het beroep op de mens vervat ligt om zichzelf en daarmee de hele zichtbare wereld aan God over te leveren, om zodoende deelgenoot van het goddelijke leven te worden en als aangenomen zoon deel te krijgen aan de waarheid en de liefde die in God is, die van God uitgaat. Zo staat hoog boven alles uit in de geschiedenis, langs de weg van de eeuwige uitverkiezing van de mens tot de waardigheid van aangenomen zoon van God, het kruis van Christus, de Eniggeboren Zoon, die als “licht uit licht, waarlijk God uit de ware God” vgl: Credo van Nicea - Constantinopel[[[66]]] is gekomen om het laatste getuigenis te geven van het wonderbaarlijke verbond van God met het menselijk geslacht, van God met de mens, met iedere mens. Dit verbond, dat zo oud is als de mens, gaat terug tot het mysterie van de schepping; nadat het echter vaker met het enig-uitverkoren volk vernieuwd was, is het nu met evenveel recht het nieuwe en definitieve verbond, dat daar op Calvarië gesloten is, een verbond dat nu niet voor één volk, Israël, gereserveerd is, maar dat voor allen en voor iedereen open staat.
Wat leert ons dan het kruis van Christus, dat in zekere zin het laatste woord van zijn zending als brenger van de Messiaanse boodschap is? – En toch is het nog niet het laatste woord van Gods verbond; dat is in die ochtendschemering gesproken, toen eerst de vrouwen en daarna de apostelen die naar het graf van de gekruisigde Christus gingen en het leeg vonden, als eersten de boodschap hoorden: “Hij is verrezen.” Deze boodschap hebben zij aan de anderen herhaald en zo zijn zij getuigen geworden van de verrezen Christus. Toch blijft ook in deze verheerlijking van de Zoon van God het kruis aanwezig, dat in het hele Messiaanse getuigenis voor deze Mens-Zoon, die er aan gestorven is, spreekt en nooit ophoudt te spreken over de God-Vader, die te allen tijde trouw is aan zijn liefde voor de mens: “Zozeer immers heeft God de wereld” - en dus de mens in de wereld - “liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben.” (Joh. 3, 16)[b:Joh. 3, 16] Geloven in de gekruisigde Zoon betekent “de Vader zien”; (Joh. 14, 9)[[b:Joh. 14, 9]] het betekent dat men gelooft dat er liefde in deze wereld gevonden wordt en dat deze liefde sterker is dan alle vorm van kwaad waarin de mens, het mensdom en de wereld verwikkeld is. In een dergelijke liefde geloven betekent daarom dat men ook in barmhartigheid gelooft. Want deze is een wezenlijk onderdeel van de liefde en als het ware een tweede naam ervoor, en tegelijk de eigenlijke manier waarop de liefde wordt geopenbaard en beoefend tegenover het echte kwaad dat in de wereld wordt aangetroffen, dat de mens op de proef stelt en gevangen houdt, dat zich diep in zijn hart nestelt, ja hem zelfs “in het verderf kan storten in de hel.” (Mt. 10, 28)[b:Mt. 10, 28]
Referenties naar alinea 7: 5
Redemptoris Missio ->=geentekst=Aflaten verbonden aan de godsdienstige oefeningen ter ere van de Goddelijke Barmhartigheid ->=geentekst=
Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Barmhartigheid 29. - Leer van Mij (vgl. Mt. 11, 28-30) ->=geentekst=
God heeft ons door Christus met Zich verzoend ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
8
Directorium over volksvroomheid en liturgie. Principes en richtlijnen ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Liefde is sterker dan de dood, sterker dan de zonde
Het kruis van Christus op Calvarië is ook een getuigenis van de macht van het kwaad ten opzichte van deze zelfde Zoon van God, van hem die als enige onder al de kinderen der mensen van nature volkomen onschuldig en vrij van zonde was en wiens komst in de wereld onbesmet was door de ongehoorzaamheid van Adam en de erfenis van de eerste zondeval. Maar zie: juist in Hem, in Christus, wordt gerechtigheid gedaan aan de zonde ten koste van zijn offer en gehoorzaamheid “tot de dood.” (Fil. 2, 8)[b:Fil. 2, 8] “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt.” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] Bovendien wordt gerechtigheid gedaan aan de dood, die vanaf de oorsprong van de menselijke geschiedenis met de zonde verbonden is. Wanneer evenwel op deze manier gerechtigheid geschiedt aan de dood, gebeurt dit door de dood van Hem die zonder zonde was en die de enige was die doorzijn dood de dood kon doden. (1 Kor. 15, 54-55)[[b:1 Kor. 15, 54-55]] Zo is het kruis van Christus, een “radicale” openbaring van barmhartigheid, of liever van een liefde die ingaat tegen alles wat juist de wortel uitmaakt van het kwaad in de geschiedenis van de mens: de zonde en de dood. In het kruis buigt zich dus de Godheid op de meest nederige wijze over de mens en over dat wat de mens – vooral in zeer moeilijke en bittere tijden – zijn ongelukkig lot noemt. Het kruis is als het ware het betasten – door de eeuwige liefde – van wonden die het meest pijn doen in het aardse leven van de mens. Het is de voltooiing tot het uiterste van het Messiaanse programma, dat Christus eens in de synagoge van Nazaret had bekend gemaakt (Lc. 4, 18-21)[[b:Lc. 4, 18-21]] en daarna voor degenen die door Johannes de Doper gestuurd waren, herhaald had. (Lc. 7, 20-23)[[b:Lc. 7, 20-23]] Volgens de woorden die reeds in de profetie van Jesaja (Jes. 35, 5; Jes. 61, 1-3)[[b:Jes. 35, 5; Jes. 61, 1-3]] lagen opgesloten, zou dit programma verwerkelijkt worden in het openbaren van de barmhartige liefde voor de armen, de lijdenden, de gevangenen, de blinden, de treurenden, de zondaren. Maar in het Paasmysterie wordt de drempel van het veelvoudige kwaad, waarvan de mens in zijn aardse leven deelgenoot wordt, overschreden: want het kruis van Christus toont ons de diepste wortels van het kwaad, die tot de zonde en de dood gaan; zo wordt het kruis een eschatologisch teken. Pas in de eschatologische voleinding en de definitieve vernieuwing van de wereld zal in alle uitverkorenen de liefde zelfs de diepste wortels van het kwaad overwinnen, wanneer zij als haar volkomen rijpe vrucht het rijk van leven en heiligheiden van de glorievolle onsterflijkheid zal brengen. Maar de grondslag van deze eschatologische voleinding ligt al in het kruis en de dood van Christus. Dat Christus “is opgestaan op de derde dag” (1 Kor. 15, 4)[b:1 Kor. 15, 4] vormt het laatste teken van zijn Messiaanse zending, dat h et een hoogtepunt is van de hele openbaring van een barmhartige liefde in een wereld die aan het kwaad is blootgesteld. Tegelijk vormt dit het teken dat “een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” (Openb. 21, 1)[b:Openb. 21, 1] aankondigt: dan zal God “alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij” (Openb. 21, 4)[b:Openb. 21, 4]
In de eschatologische voleinding zal de barmhartigheid als liefde geopenbaard worden, terwijl in de situatie van deze wereld, in de menselijke geschiedenis – die tevens de geschiedenis van zonde en dood is – de liefde voornamelijk als barmhartigheid geopenbaard moet worden en ook als zodanig betoond moet worden. Het Messiaanse advies van Christus – een advies tot barmhartigheid – wordt tot programma van zijn volk, een programma van de Kerk. Maar midden in het hart van de Kerk staat steeds het kruis, omdat in het kruis de openbaring van de barmhartige liefde haar hoogtepunt bereikt. Zolang dus “het oude” niet voorbij is, (Openb. 21, 4)[[b:Openb. 21, 4]] zal het kruis die “plaats” blijven, waarop ook die andere woorden van de Openbaring van Johannes kunnen slaan: “Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij.” (Openb. 3, 20)[b:Openb. 3, 20] Op opvallende wijze openbaart ook God zijn barmhartigheid telkens als Hij de mens oproept tot ‘barmhartigheid” ten opzichte van zijn Zoon, d.w.z. de Gekruisigde.
Christus, juist helemaal als de Gekruisigde, is het Woord dat niet voorbijgaat, (Mt. 24, 35)[[b:Mt. 24, 35]] Hij is het die voor de deur staat en aan het hart van ieder mens klopt; (Openb. 3, 20)[[b:Openb. 3, 20]] Hij beperkt evenwel diens vrijheid niet, maar probeert juist aan die liefde te ontlokken, die niet slechts de daad van een zekere overeenstemming en vereniging met de lijdende Mensenzoon is, maar in zekere zin “barmhartigheid” die door ieder van ons aan de Zoon van de eeuwige Vader bewezen wordt. Zou echter in deze hele Messiaanse activiteit van Christus en in alle bewijs van barmhartigheid door middel van het kruis, wellicht niet meer de waardigheid van de mens in acht genomen en op een hoger niveau geplaatst kunnen worden, omdat degene die barmhartigheid ondervindt ook in zekere zin degene is die “barmhartigheid bewijst” ?
Wijst niet Christus zelf juist op een dergelijke houding van liefde ten opzichte van de mens als Hij zegt: “Al wat gij gedaan hebt voor een dezer... hebt ge voor Mij gedaan”? (Mt. 25, 40)[b:Mt. 25, 40] Geven niet de woorden van de bergrede: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7] in zekere zin een samenvatting van de hele Blijde Boodschap en van de hele “wonderlijke ruil” die daarin verborgen ligt? Is deze “ruil” niet de volkomen eenvoudige, sterke en tegelijk “liefelijke” wet van het heilsplan? Openbaren niet diezelfde woorden van de bergrede, omdat ze al vanaf het begin de mogelijkheden van het menselijk hart aantonen – namelijk dat de mensen “barmhartig” kunnen zijn – evenzo het diepe mysterie van God: namelijk die ondoorgrondelijke eenheid van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, waarin liefde, die de rechtvaardigheid omhelst, de weg opent voor barmhartigheid, en deze rechtvaardigheid op haar beurt volmaaktheid onthult?
Het Paasmysterie is dus Christus zelf op het hoogtepunt van de openbaring van het onbegrijpelijke mysterie van God. Dan immers worden de woorden in de zaal van het Laatste Avondmaal volledig vervuld: “Wie Mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9)[b:Joh. 14, 9] Want Christus, die door de Vader “niet gespaard” (Rom. 8, 32)[b:Rom. 8, 32] is omwille van de mens en die in zijn lijden en kruisdood geen menselijke barmhartigheid ondervonden heeft, heeft in zijn verrijzenis de volheid van liefde die de Vader voor Hem en in Hem voor de mensen koestert, duidelijk gemaakt. Hij is geen God van doden maar van levenden.” (Mc. 12, 27)[b:Mc. 12, 27] Welnu, in zijn verrijzenis heeft Christus de God van de barmhartige liefde duidelijk aangewezen, juist omdat Hij het kruis aanvaard had als de weg naar de verrijzenis. Daarom worden, als wij ons het kruis van Christus en zijn lijden en dood herinneren, ons geloof en onze hoop op de Verrezene gericht; op die Christus met name die “in de avond van die eerste dag van de week... in hun midden (ging) staan” in de zaal van het Laatste Avondmaal, “de verblijfplaats der leerlingen.” Toen “blies Hij over hen en zei: ‘Ontvangt de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.” (Joh. 20, 19-23)[b:Joh. 20, 19-23]
Ziedaar de Zoon van God, die in zijn verrijzenis ten diepste de Hem bewezen barmhartigheid gevoeld heeft, namelijk de liefde van de Vader, die machtiger is dan de dood. Maar diezelfde Christus is ook de Zoon van God, die zich tegen het einde, ja zelfs tot op zekere hoogte na het einde van zijn Messiaanse activiteit aanbiedt als de onuitputtelijke bron van barmhartigheid, en wel van dezelfde liefde die hierna in het verre perspectief van de heilsgeschiedenis in de Kerk altijd machtiger moet zijn dan de zonde. De Christus van Pasen is als het ware een definitieve en blijvende belichaming van de barmhartigheid en het levende teken ervan: tegelijk heilbrengend in de geschiedenis en eschatologisch. In diezelfde geest legt de heilige liturgie van de paastijd ons de woorden van de psalm in de mond: “Wat de Heer genadig verleende, dat drage mijn lied door de tijden.” (Ps. 89, 2)[b:Ps. 89, 2]
Het kruis van Christus op Calvarië is ook een getuigenis van de macht van het kwaad ten opzichte van deze zelfde Zoon van God, van hem die als enige onder al de kinderen der mensen van nature volkomen onschuldig en vrij van zonde was en wiens komst in de wereld onbesmet was door de ongehoorzaamheid van Adam en de erfenis van de eerste zondeval. Maar zie: juist in Hem, in Christus, wordt gerechtigheid gedaan aan de zonde ten koste van zijn offer en gehoorzaamheid “tot de dood.” (Fil. 2, 8)[b:Fil. 2, 8] “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt.” (2 Kor. 5, 21)[b:2 Kor. 5, 21] Bovendien wordt gerechtigheid gedaan aan de dood, die vanaf de oorsprong van de menselijke geschiedenis met de zonde verbonden is. Wanneer evenwel op deze manier gerechtigheid geschiedt aan de dood, gebeurt dit door de dood van Hem die zonder zonde was en die de enige was die doorzijn dood de dood kon doden. (1 Kor. 15, 54-55)[[b:1 Kor. 15, 54-55]] Zo is het kruis van Christus, een “radicale” openbaring van barmhartigheid, of liever van een liefde die ingaat tegen alles wat juist de wortel uitmaakt van het kwaad in de geschiedenis van de mens: de zonde en de dood. In het kruis buigt zich dus de Godheid op de meest nederige wijze over de mens en over dat wat de mens – vooral in zeer moeilijke en bittere tijden – zijn ongelukkig lot noemt. Het kruis is als het ware het betasten – door de eeuwige liefde – van wonden die het meest pijn doen in het aardse leven van de mens. Het is de voltooiing tot het uiterste van het Messiaanse programma, dat Christus eens in de synagoge van Nazaret had bekend gemaakt (Lc. 4, 18-21)[[b:Lc. 4, 18-21]] en daarna voor degenen die door Johannes de Doper gestuurd waren, herhaald had. (Lc. 7, 20-23)[[b:Lc. 7, 20-23]] Volgens de woorden die reeds in de profetie van Jesaja (Jes. 35, 5; Jes. 61, 1-3)[[b:Jes. 35, 5; Jes. 61, 1-3]] lagen opgesloten, zou dit programma verwerkelijkt worden in het openbaren van de barmhartige liefde voor de armen, de lijdenden, de gevangenen, de blinden, de treurenden, de zondaren. Maar in het Paasmysterie wordt de drempel van het veelvoudige kwaad, waarvan de mens in zijn aardse leven deelgenoot wordt, overschreden: want het kruis van Christus toont ons de diepste wortels van het kwaad, die tot de zonde en de dood gaan; zo wordt het kruis een eschatologisch teken. Pas in de eschatologische voleinding en de definitieve vernieuwing van de wereld zal in alle uitverkorenen de liefde zelfs de diepste wortels van het kwaad overwinnen, wanneer zij als haar volkomen rijpe vrucht het rijk van leven en heiligheiden van de glorievolle onsterflijkheid zal brengen. Maar de grondslag van deze eschatologische voleinding ligt al in het kruis en de dood van Christus. Dat Christus “is opgestaan op de derde dag” (1 Kor. 15, 4)[b:1 Kor. 15, 4] vormt het laatste teken van zijn Messiaanse zending, dat h et een hoogtepunt is van de hele openbaring van een barmhartige liefde in een wereld die aan het kwaad is blootgesteld. Tegelijk vormt dit het teken dat “een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” (Openb. 21, 1)[b:Openb. 21, 1] aankondigt: dan zal God “alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij” (Openb. 21, 4)[b:Openb. 21, 4]
In de eschatologische voleinding zal de barmhartigheid als liefde geopenbaard worden, terwijl in de situatie van deze wereld, in de menselijke geschiedenis – die tevens de geschiedenis van zonde en dood is – de liefde voornamelijk als barmhartigheid geopenbaard moet worden en ook als zodanig betoond moet worden. Het Messiaanse advies van Christus – een advies tot barmhartigheid – wordt tot programma van zijn volk, een programma van de Kerk. Maar midden in het hart van de Kerk staat steeds het kruis, omdat in het kruis de openbaring van de barmhartige liefde haar hoogtepunt bereikt. Zolang dus “het oude” niet voorbij is, (Openb. 21, 4)[[b:Openb. 21, 4]] zal het kruis die “plaats” blijven, waarop ook die andere woorden van de Openbaring van Johannes kunnen slaan: “Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij.” (Openb. 3, 20)[b:Openb. 3, 20] Op opvallende wijze openbaart ook God zijn barmhartigheid telkens als Hij de mens oproept tot ‘barmhartigheid” ten opzichte van zijn Zoon, d.w.z. de Gekruisigde.
Christus, juist helemaal als de Gekruisigde, is het Woord dat niet voorbijgaat, (Mt. 24, 35)[[b:Mt. 24, 35]] Hij is het die voor de deur staat en aan het hart van ieder mens klopt; (Openb. 3, 20)[[b:Openb. 3, 20]] Hij beperkt evenwel diens vrijheid niet, maar probeert juist aan die liefde te ontlokken, die niet slechts de daad van een zekere overeenstemming en vereniging met de lijdende Mensenzoon is, maar in zekere zin “barmhartigheid” die door ieder van ons aan de Zoon van de eeuwige Vader bewezen wordt. Zou echter in deze hele Messiaanse activiteit van Christus en in alle bewijs van barmhartigheid door middel van het kruis, wellicht niet meer de waardigheid van de mens in acht genomen en op een hoger niveau geplaatst kunnen worden, omdat degene die barmhartigheid ondervindt ook in zekere zin degene is die “barmhartigheid bewijst” ?
Wijst niet Christus zelf juist op een dergelijke houding van liefde ten opzichte van de mens als Hij zegt: “Al wat gij gedaan hebt voor een dezer... hebt ge voor Mij gedaan”? (Mt. 25, 40)[b:Mt. 25, 40] Geven niet de woorden van de bergrede: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7] in zekere zin een samenvatting van de hele Blijde Boodschap en van de hele “wonderlijke ruil” die daarin verborgen ligt? Is deze “ruil” niet de volkomen eenvoudige, sterke en tegelijk “liefelijke” wet van het heilsplan? Openbaren niet diezelfde woorden van de bergrede, omdat ze al vanaf het begin de mogelijkheden van het menselijk hart aantonen – namelijk dat de mensen “barmhartig” kunnen zijn – evenzo het diepe mysterie van God: namelijk die ondoorgrondelijke eenheid van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, waarin liefde, die de rechtvaardigheid omhelst, de weg opent voor barmhartigheid, en deze rechtvaardigheid op haar beurt volmaaktheid onthult?
Het Paasmysterie is dus Christus zelf op het hoogtepunt van de openbaring van het onbegrijpelijke mysterie van God. Dan immers worden de woorden in de zaal van het Laatste Avondmaal volledig vervuld: “Wie Mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9)[b:Joh. 14, 9] Want Christus, die door de Vader “niet gespaard” (Rom. 8, 32)[b:Rom. 8, 32] is omwille van de mens en die in zijn lijden en kruisdood geen menselijke barmhartigheid ondervonden heeft, heeft in zijn verrijzenis de volheid van liefde die de Vader voor Hem en in Hem voor de mensen koestert, duidelijk gemaakt. Hij is geen God van doden maar van levenden.” (Mc. 12, 27)[b:Mc. 12, 27] Welnu, in zijn verrijzenis heeft Christus de God van de barmhartige liefde duidelijk aangewezen, juist omdat Hij het kruis aanvaard had als de weg naar de verrijzenis. Daarom worden, als wij ons het kruis van Christus en zijn lijden en dood herinneren, ons geloof en onze hoop op de Verrezene gericht; op die Christus met name die “in de avond van die eerste dag van de week... in hun midden (ging) staan” in de zaal van het Laatste Avondmaal, “de verblijfplaats der leerlingen.” Toen “blies Hij over hen en zei: ‘Ontvangt de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.” (Joh. 20, 19-23)[b:Joh. 20, 19-23]
Ziedaar de Zoon van God, die in zijn verrijzenis ten diepste de Hem bewezen barmhartigheid gevoeld heeft, namelijk de liefde van de Vader, die machtiger is dan de dood. Maar diezelfde Christus is ook de Zoon van God, die zich tegen het einde, ja zelfs tot op zekere hoogte na het einde van zijn Messiaanse activiteit aanbiedt als de onuitputtelijke bron van barmhartigheid, en wel van dezelfde liefde die hierna in het verre perspectief van de heilsgeschiedenis in de Kerk altijd machtiger moet zijn dan de zonde. De Christus van Pasen is als het ware een definitieve en blijvende belichaming van de barmhartigheid en het levende teken ervan: tegelijk heilbrengend in de geschiedenis en eschatologisch. In diezelfde geest legt de heilige liturgie van de paastijd ons de woorden van de psalm in de mond: “Wat de Heer genadig verleende, dat drage mijn lied door de tijden.” (Ps. 89, 2)[b:Ps. 89, 2]
Referenties naar alinea 8: 3
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=Directorium over volksvroomheid en liturgie. Principes en richtlijnen ->=geentekst=
Decreet voor de zaligverklaring van Johannes Paulus II ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
9
Moeder van barmhartigheid
In deze woorden van de Kerk met Pasen weerklinken in hun volledige profetische betekenis de reeds door Maria uitgesproken woorden bij haar bezoek aan Elisabet, de vrouw van Zacharias: “Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht.” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] Als op het moment van de Menswording openbaren deze woorden een nieuw perspectief van de heilsgeschiedenis. Na de verrijzenis van Christus is dit perspectief echter nieuw zowel in historische als eschatologische zin. Vanaf die tijd volgen steeds meer mensengeslachten elkaar op in de onmetelijke mensenfamilie; zo volgen ook nieuwe nakomelingen van het godsvolk, die getekend zijn met het teken van het kruis en de verrijzenis en die “gezegeld” (2 Kor. 1, 21-22)[[b:2 Kor. 1, 21-22]] zijn met het merkteken van het Paasmysterie van Christus, de volmaakte openbaring van die barmhartigheid die Maria op de drempel van het huis van haar bloedverwante verkondigde: “Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht.” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] Maria is ook degene die op een heel unieke en buitengewone wijze – als geen andere mens – de barmhartigheid gekend heeft en die tegelijkertijd op een even uitzonderlijke manier door het offer van haar hart bereikt heeft, dat zij zelf kon gaan deelnemen aan die openbaring van de goddelijke barmhartigheid. Dit offer hangt ten nauwste samen met het kruis van haar Zoon, waaronder zij ook op Calvarië heeft gestaan. Dit offer van haar is dan ook een volkomen unieke deelname in het openbaren van de barmhartigheid; want het is een deelname aan de absolute trouw van God aan zijn eigen liefde en aan het verbond dat Hij van eeuwigheid gewild heeft en dat Hij in de tijd met de mens, met zijn volk, met het menselijke geslacht gesloten heeft; het is een deelname aan die openbaring die eens en voor altijd door het kruis gevuld is. Niemand heeft als Maria, de Moeder van de Gekruisigde, het mysterie van het kruis beleefd, d.w.z. de ontstellende ontmoeting van de transcendente goddelijke rechtvaardigheid met de liefde: de “kus” die door de barmhartigheid aan de rechtvaardigheid gegeven werd. (Ps. 85, 11)[[b:Ps. 85, 11]] Niemand, heeft, zoals Maria, in zijn geest dit mysterie opgenomen: die waarlijk goddelijke dimensie van de verlossing, die door de dood van de Zoon op de berg van Calvarië bereikt is, samen met het offer van haar moederhart en met haar besluit: “Mij geschiede naar uw woord. “
Maria is dus degene die het mysterie van de goddelijke barmhartigheid het diepst doorgrond; zij kent er ook de prijs van en begrijpt hoe hoog deze is. In deze zin noemen wij haar dan ook Moeder van Barmhartigheid, Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid of Moeder van de goddelijke barmhartigheid. In ieder van deze titels schuilt een diepe theologische betekenis, want zij drukken de bijzondere voorbereiding van haar ziel, ja van haar hele natuur en persoon uit om – in de complexe lotgevallen eerst van Israël, dan van ieder mens en tenslotte van het hele mensengeslacht – die barmhartigheid te doorzien waaraan zij “van geslacht tot geslacht” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] gaat meewerken krachtens het eeuwige besluit van de allerheiligste Drievuldigheid.
Maar de hier genoemde titels die wij aan de Moeder van God toeschrijven, spreken in de eerste plaats over haar als de Moeder van de Gekruisigde en Verrezene; namelijk over haar die, na op buitengewone wijze barmhartigheid ondervonden te hebben, op gelijkwaardige wijze deze barmhartigheid “verdient” in de loop van haar hele aardse leven en speciaal onder het kruis van haar Zoon; over haar tenslotte die door een mysterieuze en tegelijk onvergelijkelijk diepe verbondenheid met de Messiaanse zending van haar Zoon op bijzondere wijze voorbestemd is om die liefde die Hij was komen openbaren aan de mensen aan te bieden: een liefde die op de meest concrete wijze bewezen wordt aan lijdenden en armen, aan van hun vrijheid beroofden en blinden, aan onderdrukten en zondaars, juist zoals Christus volgens de profetie van Jesaja, eerst in de synagoge van Nazaret (Lc. 4, 18)[[b:Lc. 4, 18]] en daarna in antwoord op de vragen van de afgezanten van Johannes de Doper (Lc. 7, 22)[[b:Lc. 7, 22]] gesproken heeft.
Van deze volkomen “barmhartige” liefde, die voornamelijk bewezen wordt ten aanzien van geestelijk en lichamelijk kwaad, is op duidelijke en unieke wijze het hart deelgenoot gemaakt van haar die Moeder van de Gekruisigde en Verrezene was: Maria heeft er in gedeeld. En in en door haar houdt deze liefde niet op zich in de geschiedenis van de Kerk en van het mensdom te openbaren. Deze openbaring levert bijzonder veel vruchten op, omdat ze in de Moeder van God steunt op de unieke tact van haar moederhart, op haar fijn gevoel en op haar zo bijzondere geschiktheid om al diegenen te bereiken die meer geneigd zijn om van een moeder barmhartige liefde te aanvaarden. Dit is een van de voortreffelijke en levengevende mysteries van de christelijke godsdienst, een mysterie dat zo nauw met het geheim van de Menswording is verbonden.
Hierover leert het Tweede Vaticaans Concilie:
In deze woorden van de Kerk met Pasen weerklinken in hun volledige profetische betekenis de reeds door Maria uitgesproken woorden bij haar bezoek aan Elisabet, de vrouw van Zacharias: “Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht.” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] Als op het moment van de Menswording openbaren deze woorden een nieuw perspectief van de heilsgeschiedenis. Na de verrijzenis van Christus is dit perspectief echter nieuw zowel in historische als eschatologische zin. Vanaf die tijd volgen steeds meer mensengeslachten elkaar op in de onmetelijke mensenfamilie; zo volgen ook nieuwe nakomelingen van het godsvolk, die getekend zijn met het teken van het kruis en de verrijzenis en die “gezegeld” (2 Kor. 1, 21-22)[[b:2 Kor. 1, 21-22]] zijn met het merkteken van het Paasmysterie van Christus, de volmaakte openbaring van die barmhartigheid die Maria op de drempel van het huis van haar bloedverwante verkondigde: “Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht.” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] Maria is ook degene die op een heel unieke en buitengewone wijze – als geen andere mens – de barmhartigheid gekend heeft en die tegelijkertijd op een even uitzonderlijke manier door het offer van haar hart bereikt heeft, dat zij zelf kon gaan deelnemen aan die openbaring van de goddelijke barmhartigheid. Dit offer hangt ten nauwste samen met het kruis van haar Zoon, waaronder zij ook op Calvarië heeft gestaan. Dit offer van haar is dan ook een volkomen unieke deelname in het openbaren van de barmhartigheid; want het is een deelname aan de absolute trouw van God aan zijn eigen liefde en aan het verbond dat Hij van eeuwigheid gewild heeft en dat Hij in de tijd met de mens, met zijn volk, met het menselijke geslacht gesloten heeft; het is een deelname aan die openbaring die eens en voor altijd door het kruis gevuld is. Niemand heeft als Maria, de Moeder van de Gekruisigde, het mysterie van het kruis beleefd, d.w.z. de ontstellende ontmoeting van de transcendente goddelijke rechtvaardigheid met de liefde: de “kus” die door de barmhartigheid aan de rechtvaardigheid gegeven werd. (Ps. 85, 11)[[b:Ps. 85, 11]] Niemand, heeft, zoals Maria, in zijn geest dit mysterie opgenomen: die waarlijk goddelijke dimensie van de verlossing, die door de dood van de Zoon op de berg van Calvarië bereikt is, samen met het offer van haar moederhart en met haar besluit: “Mij geschiede naar uw woord. “
Maria is dus degene die het mysterie van de goddelijke barmhartigheid het diepst doorgrond; zij kent er ook de prijs van en begrijpt hoe hoog deze is. In deze zin noemen wij haar dan ook Moeder van Barmhartigheid, Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid of Moeder van de goddelijke barmhartigheid. In ieder van deze titels schuilt een diepe theologische betekenis, want zij drukken de bijzondere voorbereiding van haar ziel, ja van haar hele natuur en persoon uit om – in de complexe lotgevallen eerst van Israël, dan van ieder mens en tenslotte van het hele mensengeslacht – die barmhartigheid te doorzien waaraan zij “van geslacht tot geslacht” (Lc. 1, 50)[b:Lc. 1, 50] gaat meewerken krachtens het eeuwige besluit van de allerheiligste Drievuldigheid.
Maar de hier genoemde titels die wij aan de Moeder van God toeschrijven, spreken in de eerste plaats over haar als de Moeder van de Gekruisigde en Verrezene; namelijk over haar die, na op buitengewone wijze barmhartigheid ondervonden te hebben, op gelijkwaardige wijze deze barmhartigheid “verdient” in de loop van haar hele aardse leven en speciaal onder het kruis van haar Zoon; over haar tenslotte die door een mysterieuze en tegelijk onvergelijkelijk diepe verbondenheid met de Messiaanse zending van haar Zoon op bijzondere wijze voorbestemd is om die liefde die Hij was komen openbaren aan de mensen aan te bieden: een liefde die op de meest concrete wijze bewezen wordt aan lijdenden en armen, aan van hun vrijheid beroofden en blinden, aan onderdrukten en zondaars, juist zoals Christus volgens de profetie van Jesaja, eerst in de synagoge van Nazaret (Lc. 4, 18)[[b:Lc. 4, 18]] en daarna in antwoord op de vragen van de afgezanten van Johannes de Doper (Lc. 7, 22)[[b:Lc. 7, 22]] gesproken heeft.
Van deze volkomen “barmhartige” liefde, die voornamelijk bewezen wordt ten aanzien van geestelijk en lichamelijk kwaad, is op duidelijke en unieke wijze het hart deelgenoot gemaakt van haar die Moeder van de Gekruisigde en Verrezene was: Maria heeft er in gedeeld. En in en door haar houdt deze liefde niet op zich in de geschiedenis van de Kerk en van het mensdom te openbaren. Deze openbaring levert bijzonder veel vruchten op, omdat ze in de Moeder van God steunt op de unieke tact van haar moederhart, op haar fijn gevoel en op haar zo bijzondere geschiktheid om al diegenen te bereiken die meer geneigd zijn om van een moeder barmhartige liefde te aanvaarden. Dit is een van de voortreffelijke en levengevende mysteries van de christelijke godsdienst, een mysterie dat zo nauw met het geheim van de Menswording is verbonden.
Hierover leert het Tweede Vaticaans Concilie:
“Dit moederschap nu van Maria in het genadebestel gaat zonder ophouden voort, vanaf de instemming die zij bij de boodschap in geloof heeft gegeven en waarin zij onder het kruis zonder aarzelen heeft volhard tot aan de eeuwige voleinding van de uitverkorenen. Want, ten hemel opgenomen, heeft zij deze heilbrengende taak niet neergelegd, maar door haar menigvuldige voorspraak gaat zij voort ons de gaven van het eeuwige heil te bezorgen. Met moederlijke liefde draagt zij zorg voor de broeders van haar Zoon die nog op pelgrimstocht zijn en in gevaren en angsten verkeren, totdat zij het gezegend vaderland bereiken” Lumen Gentium, 62[[617|62]].
Referenties naar alinea 9: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 6 Barmhartigheid ... van geslacht tot geslacht
10
Een schets van onze generatie
Wij mogen met het volste recht geloven dat ook onze tijd lag opgesloten in de woorden van de Moeder van God, toen zij die barmhartigheid bezong waaraan allen deelgenoot worden die zich “van geslacht tot geslacht” door de vrees voor God laten leiden. Want de woorden van het Magnificat van Maria bezitten een profetische inhoud, die niet slechts het verleden van Israël maar ook de toekomst van het godsvolk op aarde op het oog heeft. Wij, die nu de aarde bewonen, zijn degenen die van de wereld aanvoelen die nu in de geschiedenis op komst is. Onze eeuw weet dat ze bevoorrecht is, omdat de huidige vooruitgang haar zoveel mogelijkheden biedt, die nog maar enkele decennia geleden ondenkbaar zouden zijn geweest. De creativiteit van de mens, zijn intellect en zijn arbeid hebben diepgaande wijzigingen teweeggebracht, zowel op het gebied van de natuurwetenschap en de technologie als in het maatschappelijke en culturele leven. De mens heeft zijn mogelijkheden ten aanzien van de natuur der dingen duidelijk gezien en heeft ook een grotere kennis verworven van de wetten van zijn sociale gedrag. Hij heeft ook gezien dat de belemmeringen en afstanden tussen mensen en naties doorbroken of verkleind worden door een toegenomen begrip van wat universeel is, dooreen helderder inzicht in de eenheid van verbondenheid, en tenslotte door het verlangen en de mogelijkheid om met broeders en zusters om te gaan die leven buiten de kunstmatige geografische indelingen of grenzen van nationaliteit of ras. Vooral de moderne jeugd ziet in dat de vooruitgang van de wetenschap en de techniek niet slechts materiële goederen, maar ook een grotere deelname aan de menselijke kennis kan opleveren. De snelle vooruitgang bijvoorbeeld van de technieken om gegevens te verspreiden zal de creatieve vermogens van de mens verdubbelen en de toegang tot de geestelijke en culturele rijkdom van andere volken ontsluiten. Nieuwe communicatietechnieken begunstigen een volledigere deelname aan gebeurtenissen en dragen bij tot een grandioze uitwisseling van ideeën. De resultaten van de biologische, psychologische en sociale wetenschappen zullen de mens helpen dieper in de rijkdom van zijn eigen wezen door te dringen. En als is het waar dat deze vooruitgang nog te vaak het privilege blijft van de bevolking van geïndustrialiseerde landen, toch kan men niet ontkennen dat in de toekomst alle naties en volken in deze weldaden kunnen delen en dat dit geen utopie is, omdat de echte politieke wil in dezen aanwezig is. Maar naast dit alles – of liever in dit alles – komen ook moeilijkheden voor, die steeds groter schijnen te worden. Er heersen gevoelens van angst en machteloosheid, die een bedreiging vormen voor het wezenlijke antwoord dat de mens, zoals hij zelf beseft, moet geven. Het beeld van de moderne wereld toont bovendien schaduwzijden en oneffenheden, die niet altijd slechts oppervlakkig van aard zijn. De pastorale constitutie Gaudium et Spes[575] van het Tweede Vaticaans Concilie is zeker niet het enige document dat het leven van de moderne tijd behandelt, maar zeis wel van het hoogste belang. Daar lezen wij namelijk:
Wij mogen met het volste recht geloven dat ook onze tijd lag opgesloten in de woorden van de Moeder van God, toen zij die barmhartigheid bezong waaraan allen deelgenoot worden die zich “van geslacht tot geslacht” door de vrees voor God laten leiden. Want de woorden van het Magnificat van Maria bezitten een profetische inhoud, die niet slechts het verleden van Israël maar ook de toekomst van het godsvolk op aarde op het oog heeft. Wij, die nu de aarde bewonen, zijn degenen die van de wereld aanvoelen die nu in de geschiedenis op komst is. Onze eeuw weet dat ze bevoorrecht is, omdat de huidige vooruitgang haar zoveel mogelijkheden biedt, die nog maar enkele decennia geleden ondenkbaar zouden zijn geweest. De creativiteit van de mens, zijn intellect en zijn arbeid hebben diepgaande wijzigingen teweeggebracht, zowel op het gebied van de natuurwetenschap en de technologie als in het maatschappelijke en culturele leven. De mens heeft zijn mogelijkheden ten aanzien van de natuur der dingen duidelijk gezien en heeft ook een grotere kennis verworven van de wetten van zijn sociale gedrag. Hij heeft ook gezien dat de belemmeringen en afstanden tussen mensen en naties doorbroken of verkleind worden door een toegenomen begrip van wat universeel is, dooreen helderder inzicht in de eenheid van verbondenheid, en tenslotte door het verlangen en de mogelijkheid om met broeders en zusters om te gaan die leven buiten de kunstmatige geografische indelingen of grenzen van nationaliteit of ras. Vooral de moderne jeugd ziet in dat de vooruitgang van de wetenschap en de techniek niet slechts materiële goederen, maar ook een grotere deelname aan de menselijke kennis kan opleveren. De snelle vooruitgang bijvoorbeeld van de technieken om gegevens te verspreiden zal de creatieve vermogens van de mens verdubbelen en de toegang tot de geestelijke en culturele rijkdom van andere volken ontsluiten. Nieuwe communicatietechnieken begunstigen een volledigere deelname aan gebeurtenissen en dragen bij tot een grandioze uitwisseling van ideeën. De resultaten van de biologische, psychologische en sociale wetenschappen zullen de mens helpen dieper in de rijkdom van zijn eigen wezen door te dringen. En als is het waar dat deze vooruitgang nog te vaak het privilege blijft van de bevolking van geïndustrialiseerde landen, toch kan men niet ontkennen dat in de toekomst alle naties en volken in deze weldaden kunnen delen en dat dit geen utopie is, omdat de echte politieke wil in dezen aanwezig is. Maar naast dit alles – of liever in dit alles – komen ook moeilijkheden voor, die steeds groter schijnen te worden. Er heersen gevoelens van angst en machteloosheid, die een bedreiging vormen voor het wezenlijke antwoord dat de mens, zoals hij zelf beseft, moet geven. Het beeld van de moderne wereld toont bovendien schaduwzijden en oneffenheden, die niet altijd slechts oppervlakkig van aard zijn. De pastorale constitutie Gaudium et Spes[575] van het Tweede Vaticaans Concilie is zeker niet het enige document dat het leven van de moderne tijd behandelt, maar zeis wel van het hoogste belang. Daar lezen wij namelijk:
“In feite hangt de onevenwichtigheid waaraan de hedendaagse wereld heeft te lijden samen met de meer fundamentele onevenwichtigheid die wortelt in het diepst van het hart van de mens. In de mens zelf immers zijn velerlei tendensen met elkaar in strijd. Want terwijl hij zich enerzijds als schepsel veelvuldig als beperkt ervaart, bemerkt hij anderzijds, dat hij in zijn verlangens onbeperkt is en dat hij geroepen is tot een hoger leven. Temidden van vele aantrekkelijkheden wordt hij gedwongen daarin verantwoord te selecteren en sommige terzijde te stellen. Sterker: zwak en zondig tevens, doet hij niet zelden wat hij niet wil, en, wat hij zou willen doen, doet hij niet. Vandaar dat hij in zichzelf een verdeeldheid ervaart, waaruit ook in de maatschappij zoveel grote tweedracht ontstaat.” Gaudium et Spes, 10[[575|10]]En aan het einde van deze inleiding lezen wij:
“... oog in oog met de ontwikkeling van de huidige wereld stellen met de dag meer mensen de hoogst fundamentele vraag, of zij ervaren deze althans nieuw en levendig: wat is de mens? Wat is de zin van het lijden, van het kwaad, de dood, die toch steeds blijven bestaan, hoe grote vooruitgang er ook is gemaakt? Waartoe die overwinningen welke voor zo’n hoge prijs zijn verworven?” Gaudium et Spes, 10[[575|10]]Is ons in de tijdspanne van deze vijftien jaar na het Tweede Vaticaans Concilie dit geheel aan spanningen en dreigingen, die eigen zijn aan onze tijd, soms minder gaan verontrusten? Het lijkt van niet. Integendeel, diezelfde spanningen en dreigingen, die toen in het Concilie-document slechts schenen op te duiken en die nog niet alle gevaren welke erin verborgen lagen, leken te openbaren, zijn intussen in de loop van deze jaren duidelijker aan het daglicht getreden, ze hebben dat gevaar op velerlei wijzen bevestigd en staan ons niet toe vast te houden aan de drogreden dat deze tijd beter zou zijn.
Referenties naar alinea 10: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
11
Oorzaken van de onrust
Daarom groeit in de moderne wereld een besef van gevaar. Er is een groeiende existentiële angst, die vóór alles – zoals ik al in de encycliek Redemptor Hominis[237] heb aangestipt – samenhangt met het vooruitzicht van een oorlog die vanwege het grote aantal nu reeds bestaande atoomwapens tevens die althans gedeeltelijke zelfvernietiging van de mensheid met zich mee kan brengen. Dit dreigende gevaar betreft evenwel niet slechts dat wat de mensen elkaar kunnen aandoen door gebruikmaking van uitvindingen van militaire technologie; het betreft ook vele andere verschrikkingen, in het leven geroepen door een puur materialistische maatschappij, die, hoewel ze humanitaire verklaringen aflegt, niettemin de voorrang van de materie boven de menselijke persoon zelf tolereert. Daarom vreest de mens van deze tijd dat door aanwending van het door dit type maatschappij uitgevonden oorlogsinstrumentarium alle individuele mensen zowel als de gezinnen, de gemeenschappen, de volken en de naties slachtoffer kunnen worden van het geweld en het onrecht van andere individuen, families en volken. De geschiedenis van onze eeuw biedt ons hiervan inderdaad rijkelijk veel voorbeelden. Ondanks alle verklaringen over de rechten van de mens, zowel wat betreft zijn blijvende lichamelijke als geestelijke integriteit, kunnen wij niet zeggen dat deze voorbeelden slechts tot het verleden behoren. Terecht vreest de mens dus dat hij slachtoffer zal worden van een geweldpleging die hem van zijn innerlijke vrijheid berooft: van zijn vermogen om uitdrukking te geven van de waarheid waarvan hij overtuigd is, van het geloof dat hij belijdt, en van het vermogen om te gehoorzamen aan de stem van zijn geweten, dat hem de juiste weg toont die hij moet volgen. Daarom bezitten de technische middelen die de moderne maatschappij ter beschikking staan, niet alleen de potentie tot zelfvernietiging door een militaire botsing, maar ook het vermogen om op “vreedzame” wijze de individuele personen, het levensmilieu, alle volken en staten tot onderwerping te dwingen, die om een of andere reden lastig kunnen worden voor degenen die dit instrumentarium beheersen en die klaarstaan om het zonder gewetenswroeging te gebruiken. Men denke hierbij aan de ook nu in de wereld in zwang zijnde folteringen, die met beredeneerd geweld en als het ware als kunstmatig middel door gezaghebbers gebruikt worden om mensen politiek te overheersen of te onderdrukken, en die door hun ondergeschikten straffeloos worden aangewend.
Zo groeit daarom tegelijk met het gevoel van een biologische dreiging het bewustzijn van een ander gevaar, dat nog vollediger alles verwoest wat wezenlijk menselijk is, alles namelijk wat ten diepste samenhangt met de waardigheid van de persoon en zijn recht op waardigheid en vrijheid.
Dit alles gebeurt terwijl er een enorme neerslachtigheid heerst, die voortkomt uit het feit dat er naast mensen en groepen die door de fortuin begunstigd en verzadigd zijn, die in weelde baden en aan consumptie en luxe verslaafd zijn, in diezelfde menselijke familie zowel individuen als groepen gevonden worden die honger lijden. Er zijn baby’s die onder de ogen van hun moeders van honger omkomen. Er zijn in verscheidene werelddelen en in verschillende sociale en economische structuren uitgestrekte gebieden waar gebrek, ellende en onderontwikkeling heersen. Dit feit is reeds algemeen bekend. Deze toestand van ongelijkheid van mensen en volken duurt niet alleen voort, maar neemt zelfs nog toe. Het komt heden ten dage nog voor dat er naast degenen die rijk zijn en in overvloed leven, anderen zijn die in gebrek leven, die ellende te verduren hebben en vaak in feite door voedselgebrek omkomen; en hun aantal omvat tientallen, zelf honderden miljoenen. Om die reden moet de innerlijke onrust en zorg nog ernstiger worden. Het is duidelijk dat er een fundamenteel gebrek, of liever een opeenhoping van gebreken, ja zelfs een gebrekkig systeem ten grondslag ligt aan de economie van onze tijd en aan de maatschappelijke cultuur; dat is de oorzaak waarom de menselijke familie zich niet van deze totaal onrechtvaardige situatie kan losrukken.
Deze schets van de moderne wereld – waarin zo’n groot fysiek en moreel kwaad bestaat, dat ze geheel en al in tegenspraak en twisten verstrikt schijnt te zijn en tegelijk volg gevaren die de menselijke vrijheid, geweten en godsdienst bedreigen – verklaart de verwarring waaraan de mens van deze tijd ten prooi is. Deze angst ondervinden echter niet alleen degenen die in de steek gelaten of onderdrukt worden, maar ook degenen die genieten van de voorrechten van rijkdom, vooruitgang en macht. En hoewel het niet schort aan mensen die proberen de oorzaken van die angst te ontdekken of ook zich ertegen te verzetten met behulp van tijdelijke middelen, die de technologie, de rijkdom en de macht hun verschaffen, toch wint die bezorgdheid in het diepste wezen van de mens het van al deze middelen. Want, zoals de analyses van het Tweede Vaticaans Concilie terecht hebben aangetoond, deze bezorgdheid strekt zich uit tot de primaire levensvragen van de mens. Deze onrust houdt verband met de wezenlijke zin van het leven van de mens in de wereld en is een soort verbijstering over de toekomst van de mens en van het hele mensdom; ze vraagt dus om krachtige wilsbesluiten, die nu aan het mensdom verschijnen voorgeschreven te moeten worden.
Daarom groeit in de moderne wereld een besef van gevaar. Er is een groeiende existentiële angst, die vóór alles – zoals ik al in de encycliek Redemptor Hominis[237] heb aangestipt – samenhangt met het vooruitzicht van een oorlog die vanwege het grote aantal nu reeds bestaande atoomwapens tevens die althans gedeeltelijke zelfvernietiging van de mensheid met zich mee kan brengen. Dit dreigende gevaar betreft evenwel niet slechts dat wat de mensen elkaar kunnen aandoen door gebruikmaking van uitvindingen van militaire technologie; het betreft ook vele andere verschrikkingen, in het leven geroepen door een puur materialistische maatschappij, die, hoewel ze humanitaire verklaringen aflegt, niettemin de voorrang van de materie boven de menselijke persoon zelf tolereert. Daarom vreest de mens van deze tijd dat door aanwending van het door dit type maatschappij uitgevonden oorlogsinstrumentarium alle individuele mensen zowel als de gezinnen, de gemeenschappen, de volken en de naties slachtoffer kunnen worden van het geweld en het onrecht van andere individuen, families en volken. De geschiedenis van onze eeuw biedt ons hiervan inderdaad rijkelijk veel voorbeelden. Ondanks alle verklaringen over de rechten van de mens, zowel wat betreft zijn blijvende lichamelijke als geestelijke integriteit, kunnen wij niet zeggen dat deze voorbeelden slechts tot het verleden behoren. Terecht vreest de mens dus dat hij slachtoffer zal worden van een geweldpleging die hem van zijn innerlijke vrijheid berooft: van zijn vermogen om uitdrukking te geven van de waarheid waarvan hij overtuigd is, van het geloof dat hij belijdt, en van het vermogen om te gehoorzamen aan de stem van zijn geweten, dat hem de juiste weg toont die hij moet volgen. Daarom bezitten de technische middelen die de moderne maatschappij ter beschikking staan, niet alleen de potentie tot zelfvernietiging door een militaire botsing, maar ook het vermogen om op “vreedzame” wijze de individuele personen, het levensmilieu, alle volken en staten tot onderwerping te dwingen, die om een of andere reden lastig kunnen worden voor degenen die dit instrumentarium beheersen en die klaarstaan om het zonder gewetenswroeging te gebruiken. Men denke hierbij aan de ook nu in de wereld in zwang zijnde folteringen, die met beredeneerd geweld en als het ware als kunstmatig middel door gezaghebbers gebruikt worden om mensen politiek te overheersen of te onderdrukken, en die door hun ondergeschikten straffeloos worden aangewend.
Zo groeit daarom tegelijk met het gevoel van een biologische dreiging het bewustzijn van een ander gevaar, dat nog vollediger alles verwoest wat wezenlijk menselijk is, alles namelijk wat ten diepste samenhangt met de waardigheid van de persoon en zijn recht op waardigheid en vrijheid.
Dit alles gebeurt terwijl er een enorme neerslachtigheid heerst, die voortkomt uit het feit dat er naast mensen en groepen die door de fortuin begunstigd en verzadigd zijn, die in weelde baden en aan consumptie en luxe verslaafd zijn, in diezelfde menselijke familie zowel individuen als groepen gevonden worden die honger lijden. Er zijn baby’s die onder de ogen van hun moeders van honger omkomen. Er zijn in verscheidene werelddelen en in verschillende sociale en economische structuren uitgestrekte gebieden waar gebrek, ellende en onderontwikkeling heersen. Dit feit is reeds algemeen bekend. Deze toestand van ongelijkheid van mensen en volken duurt niet alleen voort, maar neemt zelfs nog toe. Het komt heden ten dage nog voor dat er naast degenen die rijk zijn en in overvloed leven, anderen zijn die in gebrek leven, die ellende te verduren hebben en vaak in feite door voedselgebrek omkomen; en hun aantal omvat tientallen, zelf honderden miljoenen. Om die reden moet de innerlijke onrust en zorg nog ernstiger worden. Het is duidelijk dat er een fundamenteel gebrek, of liever een opeenhoping van gebreken, ja zelfs een gebrekkig systeem ten grondslag ligt aan de economie van onze tijd en aan de maatschappelijke cultuur; dat is de oorzaak waarom de menselijke familie zich niet van deze totaal onrechtvaardige situatie kan losrukken.
Deze schets van de moderne wereld – waarin zo’n groot fysiek en moreel kwaad bestaat, dat ze geheel en al in tegenspraak en twisten verstrikt schijnt te zijn en tegelijk volg gevaren die de menselijke vrijheid, geweten en godsdienst bedreigen – verklaart de verwarring waaraan de mens van deze tijd ten prooi is. Deze angst ondervinden echter niet alleen degenen die in de steek gelaten of onderdrukt worden, maar ook degenen die genieten van de voorrechten van rijkdom, vooruitgang en macht. En hoewel het niet schort aan mensen die proberen de oorzaken van die angst te ontdekken of ook zich ertegen te verzetten met behulp van tijdelijke middelen, die de technologie, de rijkdom en de macht hun verschaffen, toch wint die bezorgdheid in het diepste wezen van de mens het van al deze middelen. Want, zoals de analyses van het Tweede Vaticaans Concilie terecht hebben aangetoond, deze bezorgdheid strekt zich uit tot de primaire levensvragen van de mens. Deze onrust houdt verband met de wezenlijke zin van het leven van de mens in de wereld en is een soort verbijstering over de toekomst van de mens en van het hele mensdom; ze vraagt dus om krachtige wilsbesluiten, die nu aan het mensdom verschijnen voorgeschreven te moeten worden.
Referenties naar alinea 11: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
12
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Solidariteit tegenover alle grote initiatieven die de problemen van de mensheid trachten op te lossen ->=geentekst=
Is rechtvaardigheid voldoende?
Het is niet moeilijk te stellen dat in de maatschappij van deze tijd het gevoel van wat rechtvaardig is op brede schaal gewekt is, en dat dit gevoel van wat rechtvaardig is ongetwijfeld meer en meer aan het daglicht brengt wat tegen de rechtvaardigheid ingaat in de betrekkingen zowel tussen de mensen, sociale groeperingen of “klassen” , als tussen volken en staten en tenslotte hele politieke systemen, ja zelfs wat men noemt hele “werelden” . Deze diepgaande en veelzijdige geesteshouding, waaraan het bewustzijn van de mensen van deze eeuw de rechtvaardigheid als grondslag gegeven heeft, getuigt van het ethische karakter van de heftige uiteenzettingen en twisten die overal in de wereld plaatsvinden. Met de mensen van onze tijd deelt de Kerk dit diepe en vurige verlangen naar een rechtvaardig leven op alle gebied, en zij houdt niet op allerlei aspecten van deze rechtvaardigheid ter overweging aan te bieden, die het leven van de mensen en van de maatschappelijke geledingen eist. Het bewijs van deze zorg is het hele terrein van de katholieke sociale leer die in de loop van deze eeuw in zo ruime mate ontvouwd is. Volgens de beginselen van deze leer verlopen zowel de opvoeding en vorming van het bewustzijn van de mensen in de geest van rechtvaardigheid, als de afzonderlijke pogingen vooral op het gebied van het lekenapostolaat; en deze pogingen gaan natuurlijk in dezelfde geest voort.
Het is evenwel heel gemakkelijk te begrijpen dat raadgevingen en activiteiten die van het begrip rechtvaardigheid uitgaan en die moeten leiden tot het tot stand brengen van rechtvaardigheid in de samenleving van de mensen, groepen en menselijke gemeenschappen, in de praktijk vaker misvormd worden. Hoewel deze zich blijven beroepen op dit begrip rechtvaardigheid, bewijst toch de ervaring dat de rechtvaardigheid het onderspit delft ten opzichte van andere, negatieve, krachten als afgunst, haat en zelfs wreedheid. Dan wordt het verlangen om een vijand te vernietigen, om zijn vrijheid te beperken, ja zelfs hem in een situatie te brengen waar hij helemaal afhankelijk is van de ander, de voornaamste drijfveer tot handelen; dit in tegenstelling met het wezen van de rechtvaardigheid, die er juist uiteraard naar streeft gelijkheid en onpartijdigheid tot stand te brengen tussen strijdende partijen. Dit soort misbruik van het wezen zelf van de rechtvaardigheid en de feitelijke verdraaiing ervan tonen aan hoezeer het handelen van de mens van de rechtvaardigheid kan afwijken, zelfs als het in naam van de rechtvaardigheid gebeurt. Niet zonder reden verwijt Christus zijn toehoorders die trouw bleven aan de leer van het Oude Testament, een geesteshouding die vervat ligt in de woorden: “Oog om oog, tand om tand.” (Mt. 5, 38)[b:Mt. 5, 38] In die tijd was dat een vorm van corruptie van het begrip rechtvaardigheid; de moderne vormen volgen dit evenwel als een soort voorbeeld. Het is immers duidelijk dat soms onder het voorwendsel van quasi-rechtvaardigheid (bv. historische gerechtigheid of klassenjustitie) de evenmens vernietigd wordt, dat een mens gedood wordt en dat hij van zijn vrijheid en zijn elementaire mensenrechten beroofd wordt. De ervaring van het verleden en van onze tijd leert dat de rechtvaardigheid alleen op zich niet voldoende is, dat ze zelfs kan leiden tot ontkenning en vernietiging van zichzelf, tenzij ze aan die grotere deugd, de liefde, toestaat het leven van de mensen in zijn eigen onderscheidene aspecten te doordringen. Deze historische ervaring heeft o.a. geleid tot de spreuk: het hoogste recht is het hoogste onrecht. Dit gezegde doet niets af aan de rechtvaardigheid, ook niet aan het belang van de erop gebouwde orde; maar onder een ander aspect geeft het aan hoe noodzakelijk het is dat men ook veel diepere geestelijke krachten aanboort om juist deze rechtvaardige orde veilig te stellen.
Met de schets van de eeuw waartoe wij behoren voor ogen, deelt de Kerk dus de bezorgdheid van zoveel mensen van onze tijd. Bovendien moet zij zich ook nog bezorgd voelen om het verval van veel fundamentele waarden die de onbetwistbare schat vormen niet alleen van de christelijke moraal, maar eenvoudig van de menselijke ethiek en morele cultuur; hiertoe behoren zeker het respect voor het menselijk leven reeds vanaf het moment van de conceptie, het respect voor het huwelijk betreffende zijn onverbrekelijke band, het respect voor de stabiliteit van de gezinnen. Zedelijke losbandigheid tast in de eerste plaats deze meer kwetsbare plekken van menselijk leven en maatschappij aan. Maar hand in hand hiermee gaan de crisis van de waarheid in de menselijke relaties, een geringere zorg om de waarheid te spreken, het pure nutstreven in de betrekkingen met andere mensen, een verminderd besef van het echte algemene welzijn en het grotere gemak waarmee men zich hieraan onttrekt. Uiteindelijk verliest alles zijn heilig karakter en vaak wordt het onmenselijk: want de mens is de maatschappij voor wie tegen alle uiterlijke schijn in niets meer “heilig” is, gaan moreel te gronde.
Het is niet moeilijk te stellen dat in de maatschappij van deze tijd het gevoel van wat rechtvaardig is op brede schaal gewekt is, en dat dit gevoel van wat rechtvaardig is ongetwijfeld meer en meer aan het daglicht brengt wat tegen de rechtvaardigheid ingaat in de betrekkingen zowel tussen de mensen, sociale groeperingen of “klassen” , als tussen volken en staten en tenslotte hele politieke systemen, ja zelfs wat men noemt hele “werelden” . Deze diepgaande en veelzijdige geesteshouding, waaraan het bewustzijn van de mensen van deze eeuw de rechtvaardigheid als grondslag gegeven heeft, getuigt van het ethische karakter van de heftige uiteenzettingen en twisten die overal in de wereld plaatsvinden. Met de mensen van onze tijd deelt de Kerk dit diepe en vurige verlangen naar een rechtvaardig leven op alle gebied, en zij houdt niet op allerlei aspecten van deze rechtvaardigheid ter overweging aan te bieden, die het leven van de mensen en van de maatschappelijke geledingen eist. Het bewijs van deze zorg is het hele terrein van de katholieke sociale leer die in de loop van deze eeuw in zo ruime mate ontvouwd is. Volgens de beginselen van deze leer verlopen zowel de opvoeding en vorming van het bewustzijn van de mensen in de geest van rechtvaardigheid, als de afzonderlijke pogingen vooral op het gebied van het lekenapostolaat; en deze pogingen gaan natuurlijk in dezelfde geest voort.
Het is evenwel heel gemakkelijk te begrijpen dat raadgevingen en activiteiten die van het begrip rechtvaardigheid uitgaan en die moeten leiden tot het tot stand brengen van rechtvaardigheid in de samenleving van de mensen, groepen en menselijke gemeenschappen, in de praktijk vaker misvormd worden. Hoewel deze zich blijven beroepen op dit begrip rechtvaardigheid, bewijst toch de ervaring dat de rechtvaardigheid het onderspit delft ten opzichte van andere, negatieve, krachten als afgunst, haat en zelfs wreedheid. Dan wordt het verlangen om een vijand te vernietigen, om zijn vrijheid te beperken, ja zelfs hem in een situatie te brengen waar hij helemaal afhankelijk is van de ander, de voornaamste drijfveer tot handelen; dit in tegenstelling met het wezen van de rechtvaardigheid, die er juist uiteraard naar streeft gelijkheid en onpartijdigheid tot stand te brengen tussen strijdende partijen. Dit soort misbruik van het wezen zelf van de rechtvaardigheid en de feitelijke verdraaiing ervan tonen aan hoezeer het handelen van de mens van de rechtvaardigheid kan afwijken, zelfs als het in naam van de rechtvaardigheid gebeurt. Niet zonder reden verwijt Christus zijn toehoorders die trouw bleven aan de leer van het Oude Testament, een geesteshouding die vervat ligt in de woorden: “Oog om oog, tand om tand.” (Mt. 5, 38)[b:Mt. 5, 38] In die tijd was dat een vorm van corruptie van het begrip rechtvaardigheid; de moderne vormen volgen dit evenwel als een soort voorbeeld. Het is immers duidelijk dat soms onder het voorwendsel van quasi-rechtvaardigheid (bv. historische gerechtigheid of klassenjustitie) de evenmens vernietigd wordt, dat een mens gedood wordt en dat hij van zijn vrijheid en zijn elementaire mensenrechten beroofd wordt. De ervaring van het verleden en van onze tijd leert dat de rechtvaardigheid alleen op zich niet voldoende is, dat ze zelfs kan leiden tot ontkenning en vernietiging van zichzelf, tenzij ze aan die grotere deugd, de liefde, toestaat het leven van de mensen in zijn eigen onderscheidene aspecten te doordringen. Deze historische ervaring heeft o.a. geleid tot de spreuk: het hoogste recht is het hoogste onrecht. Dit gezegde doet niets af aan de rechtvaardigheid, ook niet aan het belang van de erop gebouwde orde; maar onder een ander aspect geeft het aan hoe noodzakelijk het is dat men ook veel diepere geestelijke krachten aanboort om juist deze rechtvaardige orde veilig te stellen.
Met de schets van de eeuw waartoe wij behoren voor ogen, deelt de Kerk dus de bezorgdheid van zoveel mensen van onze tijd. Bovendien moet zij zich ook nog bezorgd voelen om het verval van veel fundamentele waarden die de onbetwistbare schat vormen niet alleen van de christelijke moraal, maar eenvoudig van de menselijke ethiek en morele cultuur; hiertoe behoren zeker het respect voor het menselijk leven reeds vanaf het moment van de conceptie, het respect voor het huwelijk betreffende zijn onverbrekelijke band, het respect voor de stabiliteit van de gezinnen. Zedelijke losbandigheid tast in de eerste plaats deze meer kwetsbare plekken van menselijk leven en maatschappij aan. Maar hand in hand hiermee gaan de crisis van de waarheid in de menselijke relaties, een geringere zorg om de waarheid te spreken, het pure nutstreven in de betrekkingen met andere mensen, een verminderd besef van het echte algemene welzijn en het grotere gemak waarmee men zich hieraan onttrekt. Uiteindelijk verliest alles zijn heilig karakter en vaak wordt het onmenselijk: want de mens is de maatschappij voor wie tegen alle uiterlijke schijn in niets meer “heilig” is, gaan moreel te gronde.
Referenties naar alinea 12: 3
Christifideles laici ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Solidariteit tegenover alle grote initiatieven die de problemen van de mensheid trachten op te lossen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 7 De barmhartigheid van God in de zending van de Kerk
12a
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Solidariteit tegenover alle grote initiatieven die de problemen van de mensheid trachten op te lossen ->=geentekst=
Dit zicht op onze tijd, dat wel de grootste bezorgdheid moet wekken, roept ons de woorden voor de geest die, vanwege de menswording van de Zoon van God, weerklonken in het loflied van Maria, het Magnificat, en die de barmhartigheid bezingen “van geslacht tot geslacht.” Door aan deze welsprekende, uit de hemel gegeven woorden in het hart te bewaren en door ze op de ervaringen en pijnen van de onmetelijke menselijke familie toe te passen, moet de Kerk van onze tijd zich op diepere en subtielere wijze bewust worden van de noodzaak om in haar hele zending te getuigen van de barmhartigheid van God, in het voetspoor van het Oude en Nieuwe Verbond, maar vooral van Jezus Christus zelf en zijn apostelen. De Kerk moet dit getuigenis afleggen van de barmhartigheid van God die in Christus door heel zijn zending als Messias geopenbaard is; ze moet deze barmhartigheid zelfs in de eerste plaats verkondigen als een heilbrengende geloofswaarheid die noodzakelijk is voor een leven dat met dit geloof in overeenstemming is; daarna moet zij trachten ze te doen gelden en als het ware gestalte te geven in het leven zowel van haar gelovigen als, voor zover dat mogelijk is, van alle mensen van goede wil. Tenslotte heeft de Kerk, mits zij de barmhartigheid predikt en er altijd trouw aan blijft, het recht en de plicht om de barmhartigheid van God in te roepen, ze af te smeken voor alle gevallen van fysiek en moreel kwaad en tegen alle dreigingen die de hele toekomst van het leven van de moderne mensheid verduisteren.
Referenties naar alinea 12a: 3
Christifideles laici ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Solidariteit tegenover alle grote initiatieven die de problemen van de mensheid trachten op te lossen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
13
De Vader houdt van jullie (vgl. Joh 16,27) ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Opgaan naar de Verlosser ->=geentekst=
Boodschap bij gelegenheid van het eeuwfeest van de toewijding van het mensdom aan het Allerheiligst Hart van Jezus ->=geentekst=
Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Misericordiae Vultus ->=geentekst=
Barmhartigheid en Missie ->=geentekst=
Het woord gezin heeft een nieuwe weerklank ->=geentekst=
De Kerk belijdt de barmhartigheid van God en verkondigt ze
De Kerk moet de goddelijke barmhartigheid belijden en verkondigen in haar volle waarheid, zoals de openbaring ze ons heeft overgeleverd. In de voorgaande bladzijden van dit document heb ik geprobeerd althans een schets te geven van deze waarheid, die zo overvloedig in de hele heilige Schrift en Traditie belicht wordt. In het dagelijkse leven van de Kerk weerklinkt deze waarheid van de in de bijbel uitgedrukte barmhartigheid van God als een eeuwige echo uit meerdere lezingen van de heilige liturgie. Bovendien neemt de echte geloofszin van het Godsvolk deze waarheid in zich op, zoals blijkt uit allerlei uitingen van vroomheid zowel van personen als van communiteiten. Het is ongetwijfeld moeilijk van al die documenten een opsomming en samenvatting te geven, omdat ze voor het grootste deel door echte deugd in het diepst van het hart en in het bewustzijn van de mensen geschreven staan. Als sommige theologen beweren dat de barmhartigheid de som van de eigenschappen en volmaaktheden van God is, leveren de bijbel, de traditie en het hele geloofsleven van het godsvolk hiervan unieke bewijzen. Toch gaat het hier niet om de volmaaktheid van het onbegrijpelijke wezen van God binnen het mysterie van de godheid zelf, maar om die volmaaktheid en eigenschap waardoor de mens in verborgen werkelijkheid van zijn leven heel innig en heel dikwijls de levende God ontmoet. In de tot Filippus gerichte woorden van Christus (Joh. 14, 9-10)[[b:Joh. 14, 9-10]] vindt het “zien van de Vader” - het zien van God door het geloof – juist in deze ontmoeting met zijn barmhartigheid op passende wijze een unieke graad van innerlijke eenvoud en waarheid, precies zoals we in de parabel van de verloren zoon aantreffen.
“Wie mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9-10)[[b:Joh. 14, 9-10]] Gods Kerk predikt de barmhartigheid en leeft er uit in haar rijke geloofservaring en in haar leer, terwijl ze voortdurend over Christus mediteert en zich geheel op Hem concentreert, op zijn leven en Evangelie, op zijn kruis en verrijzenis, op zijn hele mysterie. Want alles wat het “zien” van Christus tot stand brengt in het levende geloof en de leer van de Kerk, voert ons tot het “zien van de Vader” in de heiligheid van zijn barmhartigheid. Maar de Kerk lijkt vooral dan de barmhartigheid van God te belijden en te eren, als zij zich tot het hart van Christus wendt. Want als wij tot Christus naderen in het mysterie van zijn hart, mogen wij ons juist in deze in zekere zin centrale en tegelijk voor de mensen meest toegankelijke dimensie van de openbaring van de liefde van de barmhartige Vader verdiepen, een openbaring die het wezen van de Messiaanse zending van de Mensenzoon vormt.
De Kerk leeft echt als zij de barmhartigheid belijdt en verkondigt – die hoogst wonderbaarlijke eigenschap van de Schepper en Verlosser – en als zijde mensen voert tot de bronnen van de barmhartigheid van de Verlosser, die zij in haar schoot bewaart en uitdeelt. Hierbij helpt in het bijzonder de voortdurende overweging van het Woord van God, maar vooral een bewust en rijp inzicht in de Eucharistie en het sacrament van de boete of verzoening. Altijd immers voert de Eucharistie ons naar die liefde die sterker is dan de dood: “Telkens als wij dit Brood eten en deze Beker drinken,” verkondigen wij niet alleen de dood van de Verlosser, maar ook zijn verrijzenis, “totdat Hij komt” in heerlijkheid. ((Vgl. 1 Kor. 11, 26; acclamatie in het Eucharistisch Gebed in het Romeinse Missaal))[[b:1 Kor. 11, 26]] Deze eucharistische eredienst, die gevierd wordt ter gedachtenis aan Hem die ons krachtens zijn Messiaanse zending door woord en kruis de Vader laat zien, getuigt daarom ook van die onuitputtelijke liefde waardoor Hij zich altijd met ons wil verenigen, ja zelfs in ons binnen treden, waarbij Hij alle menselijke harten tegemoet komt. Het sacrament van de boete of verzoening effent voor iedereen de weg, ook wanneer hij of zij met zware schulden beladen is. Juist in dit sacrament kan ieder mens op unieke wijze barmhartigheid ondervinden, met name die liefde die zelf sterker is dan de zonde. Hierover is al gesproken in de encycliek Redemptor Hominis[237]; maar het is passend dit fundamentele thema nog eens aan te roeren.
Juist omdat er zonde bestaat in deze wereld waarvan geschreven staat: “Zozeer... heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven,” (Joh. 3, 16)[b:Joh. 3, 16] kan God, die “liefde is”, (1 Joh. 4, 8)[[b:1 Joh. 4, 8]] zich niet anders dan als barmhartigheid openbaren. Want deze beantwoordt niet slechts aan de diepste waarheid van die liefde die God is, maar ook aan de hele centrale waarheid van de mens en van de wereld die zijn tijdelijke vaderland is.
Als volmaakte eigenschap van de oneindige God is de barmhartigheid in wezen ook oneindig. Daarom is de bereidheid van de Vader om ook zijn verloren zonen die naar zijn huis terugkeren te ontvangen ook oneindig en onuitputtelijk. Zo zijn ook de bereidheid en de macht om te vergeven oneindig, omdat zij voortdurend voortvloeien uit de wonderbaarlijke prijs van het offer van de Zoon. Geen enkel vergrijp van de mens kan deze macht overwinnen of zelfs maar beperken. In de mens kan ze alleen beperkt worden door een gebrek aan goede wil, wanneer er namelijk geen wil tot bekering en boete is, d.w.z. een houding van voortdurende hardnekkigheid en verzet tegen de genade en de waarheid, vooral wanneer het getuigenis van het kruis en de verrijzenis van Christus afgewezen wordt.
Daarom belijdt en verkondigt de Kerk de bekering. Deze bekering tot God bestaat hierin dat iemand zijn barmhartigheid ontdekt, namelijk die liefde die en lankmoedig en goedertieren is (1 Kor. 13, 4)[[b:1 Kor. 13, 4]] zoals alleen de Schepper en Vader kan zijn; een liefde ook waaraan “God, de Vader van onze Heer Jezus Christus” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] tot de uiterste consequenties trouw blijft in de geschiedenis van het verbond met de mens: tot het kruis – d.w.z. de dood en verrijzenis van de Zoon. De bekering tot God is daarom altijd een gevolg van het “vinden” van deze Vader, die rijk aan erbarming is.
Verder is een volledige kennis van de barmhartigheid en welwillende liefde van God een voortdurende en onuitputtelijke bron van bekering, niet slechts als een voorbijgaande innerlijke daad, maar als een blijvende houding en geestesgesteldheid. Want degenen die via deze weg God kennen en Hem op deze manier “zien” , kunnen niet anders leven dan door zich blijvend tot Hem te bekeren. Zij leven dus in een staat van bekering; en deze staat maakt het voornaamste bestanddeel uit van de pelgrimstocht van de individuele mensen op aarde als mensen die op weg zijn. Het is duidelijk dat de Kerk de barmhartigheid van God inde gekruisigde en verrezen Christus niet slechts door de woorden van haar leer uitdrukt, maar vooral door een diep levensimpuls van het hele Godsvolk. Door dit getuigenis van leven vervult de Kerk de eigen taak van Godsvolk, die deelt in de Messiaanse zending van Christus zelf en er in zekere zin de voortzetting van is.
Daarom is de Kerk van deze tijd zich er volledig van bewust dat zij slechts op het fundament van de barmhartigheid van God de taken kan vervullen die uit de lessen van het Tweede Vaticaans Concilie voortvloeien, in de allereerste plaats het werk van de oecumene, dat beoogt alle volgelingen van Christus te verenigen. Terwijl zij de veelvuldige pogingen in deze richting steunt, geeft de Kerk nederig toe dat die éne liefde die machtiger is dan de zwakheid van menselijke verdeeldheid, definitief die eenheid tot stand kan brengen die Christus van de Vader heeft afgesmeekt en die de Geest onophoudelijk voor ons bepleit “met onuitsprekelijke verzuchtingen.” (Rom. 8, 26)[b:Rom. 8, 26]
De Kerk moet de goddelijke barmhartigheid belijden en verkondigen in haar volle waarheid, zoals de openbaring ze ons heeft overgeleverd. In de voorgaande bladzijden van dit document heb ik geprobeerd althans een schets te geven van deze waarheid, die zo overvloedig in de hele heilige Schrift en Traditie belicht wordt. In het dagelijkse leven van de Kerk weerklinkt deze waarheid van de in de bijbel uitgedrukte barmhartigheid van God als een eeuwige echo uit meerdere lezingen van de heilige liturgie. Bovendien neemt de echte geloofszin van het Godsvolk deze waarheid in zich op, zoals blijkt uit allerlei uitingen van vroomheid zowel van personen als van communiteiten. Het is ongetwijfeld moeilijk van al die documenten een opsomming en samenvatting te geven, omdat ze voor het grootste deel door echte deugd in het diepst van het hart en in het bewustzijn van de mensen geschreven staan. Als sommige theologen beweren dat de barmhartigheid de som van de eigenschappen en volmaaktheden van God is, leveren de bijbel, de traditie en het hele geloofsleven van het godsvolk hiervan unieke bewijzen. Toch gaat het hier niet om de volmaaktheid van het onbegrijpelijke wezen van God binnen het mysterie van de godheid zelf, maar om die volmaaktheid en eigenschap waardoor de mens in verborgen werkelijkheid van zijn leven heel innig en heel dikwijls de levende God ontmoet. In de tot Filippus gerichte woorden van Christus (Joh. 14, 9-10)[[b:Joh. 14, 9-10]] vindt het “zien van de Vader” - het zien van God door het geloof – juist in deze ontmoeting met zijn barmhartigheid op passende wijze een unieke graad van innerlijke eenvoud en waarheid, precies zoals we in de parabel van de verloren zoon aantreffen.
“Wie mij ziet, ziet de Vader.” (Joh. 14, 9-10)[[b:Joh. 14, 9-10]] Gods Kerk predikt de barmhartigheid en leeft er uit in haar rijke geloofservaring en in haar leer, terwijl ze voortdurend over Christus mediteert en zich geheel op Hem concentreert, op zijn leven en Evangelie, op zijn kruis en verrijzenis, op zijn hele mysterie. Want alles wat het “zien” van Christus tot stand brengt in het levende geloof en de leer van de Kerk, voert ons tot het “zien van de Vader” in de heiligheid van zijn barmhartigheid. Maar de Kerk lijkt vooral dan de barmhartigheid van God te belijden en te eren, als zij zich tot het hart van Christus wendt. Want als wij tot Christus naderen in het mysterie van zijn hart, mogen wij ons juist in deze in zekere zin centrale en tegelijk voor de mensen meest toegankelijke dimensie van de openbaring van de liefde van de barmhartige Vader verdiepen, een openbaring die het wezen van de Messiaanse zending van de Mensenzoon vormt.
De Kerk leeft echt als zij de barmhartigheid belijdt en verkondigt – die hoogst wonderbaarlijke eigenschap van de Schepper en Verlosser – en als zijde mensen voert tot de bronnen van de barmhartigheid van de Verlosser, die zij in haar schoot bewaart en uitdeelt. Hierbij helpt in het bijzonder de voortdurende overweging van het Woord van God, maar vooral een bewust en rijp inzicht in de Eucharistie en het sacrament van de boete of verzoening. Altijd immers voert de Eucharistie ons naar die liefde die sterker is dan de dood: “Telkens als wij dit Brood eten en deze Beker drinken,” verkondigen wij niet alleen de dood van de Verlosser, maar ook zijn verrijzenis, “totdat Hij komt” in heerlijkheid. ((Vgl. 1 Kor. 11, 26; acclamatie in het Eucharistisch Gebed in het Romeinse Missaal))[[b:1 Kor. 11, 26]] Deze eucharistische eredienst, die gevierd wordt ter gedachtenis aan Hem die ons krachtens zijn Messiaanse zending door woord en kruis de Vader laat zien, getuigt daarom ook van die onuitputtelijke liefde waardoor Hij zich altijd met ons wil verenigen, ja zelfs in ons binnen treden, waarbij Hij alle menselijke harten tegemoet komt. Het sacrament van de boete of verzoening effent voor iedereen de weg, ook wanneer hij of zij met zware schulden beladen is. Juist in dit sacrament kan ieder mens op unieke wijze barmhartigheid ondervinden, met name die liefde die zelf sterker is dan de zonde. Hierover is al gesproken in de encycliek Redemptor Hominis[237]; maar het is passend dit fundamentele thema nog eens aan te roeren.
Juist omdat er zonde bestaat in deze wereld waarvan geschreven staat: “Zozeer... heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven,” (Joh. 3, 16)[b:Joh. 3, 16] kan God, die “liefde is”, (1 Joh. 4, 8)[[b:1 Joh. 4, 8]] zich niet anders dan als barmhartigheid openbaren. Want deze beantwoordt niet slechts aan de diepste waarheid van die liefde die God is, maar ook aan de hele centrale waarheid van de mens en van de wereld die zijn tijdelijke vaderland is.
Als volmaakte eigenschap van de oneindige God is de barmhartigheid in wezen ook oneindig. Daarom is de bereidheid van de Vader om ook zijn verloren zonen die naar zijn huis terugkeren te ontvangen ook oneindig en onuitputtelijk. Zo zijn ook de bereidheid en de macht om te vergeven oneindig, omdat zij voortdurend voortvloeien uit de wonderbaarlijke prijs van het offer van de Zoon. Geen enkel vergrijp van de mens kan deze macht overwinnen of zelfs maar beperken. In de mens kan ze alleen beperkt worden door een gebrek aan goede wil, wanneer er namelijk geen wil tot bekering en boete is, d.w.z. een houding van voortdurende hardnekkigheid en verzet tegen de genade en de waarheid, vooral wanneer het getuigenis van het kruis en de verrijzenis van Christus afgewezen wordt.
Daarom belijdt en verkondigt de Kerk de bekering. Deze bekering tot God bestaat hierin dat iemand zijn barmhartigheid ontdekt, namelijk die liefde die en lankmoedig en goedertieren is (1 Kor. 13, 4)[[b:1 Kor. 13, 4]] zoals alleen de Schepper en Vader kan zijn; een liefde ook waaraan “God, de Vader van onze Heer Jezus Christus” (2 Kor. 1, 3)[b:2 Kor. 1, 3] tot de uiterste consequenties trouw blijft in de geschiedenis van het verbond met de mens: tot het kruis – d.w.z. de dood en verrijzenis van de Zoon. De bekering tot God is daarom altijd een gevolg van het “vinden” van deze Vader, die rijk aan erbarming is.
Verder is een volledige kennis van de barmhartigheid en welwillende liefde van God een voortdurende en onuitputtelijke bron van bekering, niet slechts als een voorbijgaande innerlijke daad, maar als een blijvende houding en geestesgesteldheid. Want degenen die via deze weg God kennen en Hem op deze manier “zien” , kunnen niet anders leven dan door zich blijvend tot Hem te bekeren. Zij leven dus in een staat van bekering; en deze staat maakt het voornaamste bestanddeel uit van de pelgrimstocht van de individuele mensen op aarde als mensen die op weg zijn. Het is duidelijk dat de Kerk de barmhartigheid van God inde gekruisigde en verrezen Christus niet slechts door de woorden van haar leer uitdrukt, maar vooral door een diep levensimpuls van het hele Godsvolk. Door dit getuigenis van leven vervult de Kerk de eigen taak van Godsvolk, die deelt in de Messiaanse zending van Christus zelf en er in zekere zin de voortzetting van is.
Daarom is de Kerk van deze tijd zich er volledig van bewust dat zij slechts op het fundament van de barmhartigheid van God de taken kan vervullen die uit de lessen van het Tweede Vaticaans Concilie voortvloeien, in de allereerste plaats het werk van de oecumene, dat beoogt alle volgelingen van Christus te verenigen. Terwijl zij de veelvuldige pogingen in deze richting steunt, geeft de Kerk nederig toe dat die éne liefde die machtiger is dan de zwakheid van menselijke verdeeldheid, definitief die eenheid tot stand kan brengen die Christus van de Vader heeft afgesmeekt en die de Geest onophoudelijk voor ons bepleit “met onuitsprekelijke verzuchtingen.” (Rom. 8, 26)[b:Rom. 8, 26]
Referenties naar alinea 13: 9
Vademecum voor biechtvaders over de huwelijksmoraal ->=geentekst=De Vader houdt van jullie (vgl. Joh 16,27) ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Opgaan naar de Verlosser ->=geentekst=
Boodschap bij gelegenheid van het eeuwfeest van de toewijding van het mensdom aan het Allerheiligst Hart van Jezus ->=geentekst=
Aperite Portas Redemptionis ->=geentekst=
Misericordiae Vultus ->=geentekst=
Barmhartigheid en Missie ->=geentekst=
Het woord gezin heeft een nieuwe weerklank ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
14
Vademecum voor biechtvaders over de huwelijksmoraal ->=geentekst=
Donum Vitae ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De Kerk tracht de barmhartigheid in praktijk te brengen
Jezus Christus heeft geleerd dat de mens niet slechts de barmhartigheid van God ontvangt en ondervindt, maar dat hij ook het gebod heeft gekregen “barmhartig te zijn” voor anderen: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7] In deze woorden leest de Kerk uitdrukkelijk dat zij nu alle krachten moet inspannen om de barmhartigheid te beoefenen. Als alle zaligsprekingen van de bergrede de weg wijzen tot bekering en tot levensverbetering, dan is toch de zaligspreking van de barmhartigen op dit punt bijzonder welsprekend. Want in zoverre nadert de mens tot de barmhartige liefde van God, dus tot zijn barmhartigheid, naarmate hij zich innerlijk omvormt in de geest van deze liefde voor zijn naaste.
Dit waarlijk evangelisch proces is niet slechts een geestelijke verandering die eens en voor altijd tot stand gebracht wordt; het brengt een hele levensstijl met zich mee, een noodzakelijke en blijvende eigenschap van de christelijke roeping. Deze bestaat bovendien uit de voortdurende ontdekking en volhardende beoefening van de liefde als een deugd die tegelijk verenigt en verheft – en wel ondanks alle mogelijke moeilijkheden van psychologische of sociale aard - ; want het gaat om een barmhartige liefde die van nature een scheppende liefde is. In de wederzijdse betrekkingen tussen de mensen is de barmhartige liefde echter nooit een daad of een proces van slechts één partij. Hoewel het zelfs alle schijn heeft dat slechts een partij geeft en aanbiedt en dat de andere partij slechts ontvangt en aanneemt (bv. in gevallen als een dokter die geneest, een leraar die les geeft, ouders die hun kinderen voeden en opvoeden, een weldoener die behoeftigen helpt), ontvangt in werkelijkheid de gever toch ook altijd een weldaad. Op een of andere manier kan men hem gemakkelijk zien in de positie van degene die aanneemt of een weldaad ontvangt of barmhartige liefde ervaart of barmhartigheid ondervindt.
De gekruisigde Christus zelf is voor ons in dit opzicht een voorbeeld, een verheven inspiratie en de krachtigste aansporing. Wanneer wij immers dit ontroerende voorbeeld volgen, kunnen wij anderen met alle nederigheid van hart barmhartigheid bewijzen, in de wetenschap dat Hij deze als Hemzelf bewezen zal herkennen. (Mt. 25, 34-40)[[b:Mt. 25, 34-40]] Naar ditzelfde voorbeeld moeten wij al onze handelingen en bedoelingen grondig zuiveren, waardoor barmhartigheid verstaan en beoefend wordt als unilateraal, d.w.z. alsof ze slechts van één kant komt, als iets goeds dat anderen bewezen wordt. Want in werkelijkheid is ze slechts dan een daad van barmhartige liefde als wij bij het schenken van barmhartigheid er tegelijkertijd absoluut van overtuigd zijn dat wij ze ondervinden van degenen die ze van ons ondervinden. Als daarentegen dit wederzijdse en wederkerige aspect onderbreekt, zijn onze handelingen nog geen daden van barmhartigheid en is de bekering nog niet volledig in ons tot stand gekomen waarvan de weg ons door Christus in zijn woorden en voorbeeld tot aan het kruis is afgebakend – en delen wij ook nog niet helemaal in de prachtige bron van zijn barmhartige liefde die ons door Hem geopend is.
Zo is dus de weg die Christus ons in de bergrede door zijn zaligspreking van de barmhartigen getoond heeft, veel rijker dan wat we kunnen waarnemen in de gebruikelijke ideeën van de mensen over wat zij onder barmhartigheid verstaan. Want die ideeën zien de barmhartigheid als een daad of proces van slechts één partij, die een afstand veronderstelt en bewaart tussen de mens die barmhartigheid bewijst en degene die zo ondervindt, tussen degene die goed doet en degene die goed ontvangt. Hieruit komt die eis voort dat de persoonlijke en sociale relaties bevrijd moeten worden van barmhartigheid en alleen op rechtvaardigheid gebaseerd moeten zijn. Maar deze meningen over de barmhartigheid zien niet die wezenlijke band tussen de barmhartigheid en de rechtvaardigheid waarvan heel de bijbelse traditie en vooral de Messiaanse zending van Christus spreekt. Laat ik het zo zeggen: de echte barmhartigheid is de diepste bron van de rechtvaardigheid. Want als de rechtvaardigheid uit zich geschikt is om onder mensen als scheidsrechter op te treden in de billijke onderlinge verdeling van aardse goederen, kan daarentegen de liefde, en alleen de liefde (ook die welwillende liefde die wij “barmhartigheid” noemen), de mens aan zichzelf terugschenken.
Daarom is de eigenlijke en echt christelijke barmhartigheid in zekere zin ook de meest volmaakte verwerkelijking van “gelijkheid” tussen mensen en daarom de meest absolute incarnatie van de rechtvaardigheid, aangezien deze laatste op haar terrein hetzelfde doel beoogt. Maar de gelijkheid die door de rechtvaardigheid bereikt wordt, vindt haar grenzen in de uiterlijke en objectieve goederen; de liefde echter en de barmhartigheid bewerken dat de mensen onderling elkaar ontmoeten in dat goed dat de mens zelf is, met de waardigheid die hem eigen is. Bovendien en tegelijkertijd heft de “gelijkheid” door de “lankmoedige en welwillende” (1 Kor. 13, 4)[[b:1 Kor. 13, 4]] liefde de verschillen niet op: wie geeft wordt zelf vrijgeviger als hij voelt dat hem tegelijk goed gedaan wordt door degene die deze gave ontvangt; wie, omgekeerd, een gave weet te ontvangen, in het bewustzijn dat hij weldoet door deze te aanvaarden, dient van zijn kant de edele zaak van de waardigheid van de persoon; en dit draagt bij tot de eenwording van de mensen in een verhevener zin.
Zo wordt dus de barmhartigheid een onmisbaar element om de wederzijdse betrekkingen tussen mensen vorm te geven in een geest van het diepste respect voor wat menselijk is, en ineen geest van onderlinge broederschap. Deze band kan echter niet onder de mensen ontstaan als zij de onderlinge betrekkingen alleen via de rechtvaardigheid willen regelen. Want op het hele gebied van de betrekkingen tussen mensen moet de rechtvaardigheid om zo te zeggen een bijzonder grote “correctie” ondergaan van die liefde die, volgens de leer van St. Paulus, “lankmoedig” en “goedertieren” is, of met andere woorden die de voor het Evangelie en de christelijke godsdienst wezenlijke eigenschappen van de barmhartige liefde omvat. Bovendien herinneren wij ons dat de barmhartige liefde ook met zich meebrengt die voorkomende tederheid en als het ware zachtheid die de parabel van de verloren zoon (Lc. 15, 11-32)[[b:Lc. 15, 11-32]] zo welsprekend prijst, net als de parabels van het verdwaalde schaap en de verloren drachme. (Lc. 15, 1-10)[[b:Lc. 15, 1-10]] Daarom moet de barmhartige liefde als hoogst noodzakelijk beoefend worden tussen hen die het dichtst bij elkaar staan: tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen, tussen vrienden; bovendien mag ze absoluut niet ontbreken in de opvoeding en in het pastorale werk.
Het werkterrein van deze barmhartige liefde blijft zeker net tot deze groepen beperkt. Als immers paus Paulus VI bij herhaalde gelegenheden de “cultuur van de liefde” vgl: Insegnamenti di Paolo VI, Vol. XIII (1975), p. 1568, bij de sluiting van het Jubleumjaar[[[1457]]] als doel heeft gesteld, waarop alle pogingen gericht moeten worden zowel op het sociale en culturele vlak als op het gebied van de economie en de politiek, past het hieraan toe te voegen dat dit doel nooit bereikt zal worden als wij in ons denken en handelen ten aanzien van de uitgebreide en moeilijke terreinen van de menselijke samenleving vasthouden aan de regel: “oog om oog, tand om tand,” (Mt. 5, 38)[b:Mt. 5, 38] zonder ons erop toe te leggen deze formule wezenlijk te vernieuwen en in een andere geest te vervolmaken. Zeker, ook het Tweede Vaticaans Concilie spoort ons hiertoe aan, wanneer het telkens weer de noodzaak inscherpt om de wereld menselijker te maken Gaudium et Spes, 40[[575|40]] Paterna cum benevolentia, (7-14,34-39)[[985|(7-14.34-39)]] en zegt dat de zending van de Kerk in de wereld geheel gelegen is in het behartigen van deze taak. De mensenwereld kan echter slechts in zoverre menselijker gemaakt worden, naarmate wij op het veelzijdige gebied van de sociale betrekkingen tussen mensen tegelijk met de rechtvaardigheid ook die “barmhartige liefde “ binnen laten die de Messiaanse boodschap van het Evangelie vormt.
De mensenwereld kan tenslotte pas dan “steeds menselijker” worden, als wij ervoor zorgen dat in alle onderlinge betrekkingen die haar moreel aspect vormen, gelegenheid en tijd voor vergeving geboden wordt, die volgens het Evangelie zo noodzakelijk is. Want vergevingsgezindheid bewijst dat er in de wereld een liefde aanwezig is die machtiger is dan de zonde. Bovendien is deze vergeving de primaire voorwaarde voor verzoening, niet alleen in de relatie tussen God en mens, maar ook in de onderlinge betrekkingen van de mensen. Een wereld waaruit de vergevingsgezindheid zou worden weggenomen, zou zeker een wereld van alleen maar koude en onverschillige rechtvaardigheid blijven, uit naam waarvan ieder zijn eigen rechten tegenover anderen zou verdedigen, waarbij allerlei vormen van egoïsme die in de mens schuilen, het leven en de menselijke gemeenschap zouden kunnen vervormen tot een systeem van onderdrukking van de zwakkeren door de machtigen of zelfs tot een toneel van voortdurende strijd van de ene groep tegen de andere.
Daarom moet de Kerk het als een van haar voornaamste taken beschouwen – in ieder tijdperk van de geschiedenis en vooral in het onze – dit mysterie van de barmhartigheid, dat op de meest verheven wijze in Jezus Christus geopenbaard is, te verkondigen en in het leven te realiseren. Niet alleen voor de Kerk als de gemeenschap van gelovigen, maar in zekere zin voor alle mensen is dit mysterie een bron van een ander leven dan dit, dat opgebouwd kan worden door de mens die is blootgesteld aan de sterke krachten van de drievoudige begeerte die in hem werkt. (1 Joh. 2, 16)[[b:1 Joh. 2, 16]] Krachtens dit mysterie leert Christus ons juist dat wij altijd moeten vergeven. Hoe vaak herhalen wij niet de woorden van het gebed dat Hij ons heeft leren bidden: “Vergeef ons onze schuld zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,” (Mt. 6, 12)[b:Mt. 6, 12] aan hen namelijk die zich op enigerlei wijze tegenover ons hebben schuldig gemaakt! Het is inderdaad uiterst moeilijk de unieke waarde uit te drukken van de houding die deze woorden beschrijven en inscherpen. Hoeveel zeggen deze woorden ieder mens niet over zijn naaste en over hemzelf! Immers, het besef dat allen ten opzichte van elkaar schuld hebben gaat hand in hand met die oproep tot broederlijke solidariteit die door St. Paulus is uitgedrukt toen hij nadrukkelijk vermaande dat de gelovigen “elkaar liefdevol” moesten verdragen. (Ef. 4, 2; Gal. 6, 2)[[b:Ef. 4, 2; Gal. 6, 2]] Wat een les vinden we hier om nederig te zijn tegenover de mens en tegelijk tegenover de naaste en onszelf! Wat een leerschool van goede wil vinden we hier voor het samen leven van iedere dag en in de wisselende situaties van ons leven! Als wij deze leer negeren, wat zal er dan nog overblijven van enig humanistisch levens- en opvoedingsprogramma?
Christus spreekt met zo grote nadruk over de noodzaak om anderen te vergeven dat Hij Petrus, die Hem vroeg hoe vaak hij alles bij elkaar zijn naaste moest vergeven, het symbolische getal ten antwoord gaf: “zeventigmaal zevenmaal,” (Mt. 18, 22)[b:Mt. 18, 22] waarmee Hij wilde aangeven dat men iedereen en ieder ogenblik moet kunnen vergeven. Het is niettemin duidelijk dat zo’n royaal gebod om te vergeven allerminst de echte eisen van de rechtvaardigen te niet doet. Want de goed begrepen rechtvaardigheid stelt grenzen aan de vergeving. Op geen enkele plaats van de evangelische boodschap betekent vergeving – evenmin als haar bron, de barmhartigheid – toegeeflijkheid voor het kwaad, voor ergernis, voor mishandeling of moedwillige smaad. Want in ieder van deze gevallen zijn herstel van het kwaad en de ergernis, vergoeding voor de mishandeling en herstel van de goede naam een voorwaarde voor die vergiffenis.
Daarom dringt de fundamentele structuur van de rechtvaardigheid steeds door in het gebied van de barmhartigheid. Maar deze laatste kan de rechtvaardigheid een nieuwe betekenis geven, die op de meest eenvoudige en volledige manier wordt uitgedrukt in het begrip vergeving. Want vergeving laat zien dat boven het aan de rechtvaardigheid eigen aspect van “vergelding” en “wapenstilstand” de noodzakelijke eis van de liefde gesteld wordt, wil de mens zich als mens waar maken. Het is absoluut noodzakelijk dat de voorwaarden voor rechtvaardigheid vervuld worden, wil de liefde haar stralend gelaat het duidelijkst laten zien. Bij de analyse van de parabel van de verloren zoon heb ik al de aandacht op deze gedachte gevestigd: hij die vergeeft en hij die vergiffenis krijgt, komen wezenlijk in één punt samen, namelijk dat van de menselijke waardigheid, die een natuurlijk goed van de mens is; anderzijds mag dit goed niet verloren gaan de bevestiging of ontdekking ervan is evenwel een bron van de grootste vreugde. (Lc. 15, 32)[[b:Lc. 15, 32]]
Terecht beschouwt de Kerk het als haar eigen taak en doel van haar functie het wezen van de vergeving volledig te bewaren, zowel in het leven en in het zedelijk gedrag als in de opvoeding en het pastorale werk. De Kerk bewaart dit wezen eenvoudig door de bron van de vergeving te beveiligen, namelijk het mysterie van de barmhartigheid van God dat in Christus geopenbaard is. De grondslag van de zending van de Kerk, op alle terreinen waarover het laatste Concilie allerlei aanwijzingen geeft en in de eeuwenoude ervaring van het apostolaat, is geen ander dan: “putten uit de bronnen van de Redder” (Jes. 12, 3)[b:Jes. 12, 3]; daarin worden veel richtlijnen aangegeven voor de zending en de taak van de Kerk in het leven van ieder christen afzonderlijk, van aparte gemeenschappen, ja van het hele Godsvolk. Dit kan niet anders dan door te “putten uit de bronnen van de Redder” , en wel in de geest van die armoede waartoe de Heer ons door woord en voorbeeld geroepen heeft: “Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.” (Mt. 10, 8)[b:Mt. 10, 8] Zo is dus op alle wegen van het leven en van de dienstbaarheid van de Kerk – door de evangelische armoede van de bedienaars en beheerders en van het hele volk, dat getuigenis aflegt van de “grote werken” van zijn Heer – God op nog veel duidelijker wijze geopenbaard als “rijk aan barmhartigheid.”
Jezus Christus heeft geleerd dat de mens niet slechts de barmhartigheid van God ontvangt en ondervindt, maar dat hij ook het gebod heeft gekregen “barmhartig te zijn” voor anderen: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7] In deze woorden leest de Kerk uitdrukkelijk dat zij nu alle krachten moet inspannen om de barmhartigheid te beoefenen. Als alle zaligsprekingen van de bergrede de weg wijzen tot bekering en tot levensverbetering, dan is toch de zaligspreking van de barmhartigen op dit punt bijzonder welsprekend. Want in zoverre nadert de mens tot de barmhartige liefde van God, dus tot zijn barmhartigheid, naarmate hij zich innerlijk omvormt in de geest van deze liefde voor zijn naaste.
Dit waarlijk evangelisch proces is niet slechts een geestelijke verandering die eens en voor altijd tot stand gebracht wordt; het brengt een hele levensstijl met zich mee, een noodzakelijke en blijvende eigenschap van de christelijke roeping. Deze bestaat bovendien uit de voortdurende ontdekking en volhardende beoefening van de liefde als een deugd die tegelijk verenigt en verheft – en wel ondanks alle mogelijke moeilijkheden van psychologische of sociale aard - ; want het gaat om een barmhartige liefde die van nature een scheppende liefde is. In de wederzijdse betrekkingen tussen de mensen is de barmhartige liefde echter nooit een daad of een proces van slechts één partij. Hoewel het zelfs alle schijn heeft dat slechts een partij geeft en aanbiedt en dat de andere partij slechts ontvangt en aanneemt (bv. in gevallen als een dokter die geneest, een leraar die les geeft, ouders die hun kinderen voeden en opvoeden, een weldoener die behoeftigen helpt), ontvangt in werkelijkheid de gever toch ook altijd een weldaad. Op een of andere manier kan men hem gemakkelijk zien in de positie van degene die aanneemt of een weldaad ontvangt of barmhartige liefde ervaart of barmhartigheid ondervindt.
De gekruisigde Christus zelf is voor ons in dit opzicht een voorbeeld, een verheven inspiratie en de krachtigste aansporing. Wanneer wij immers dit ontroerende voorbeeld volgen, kunnen wij anderen met alle nederigheid van hart barmhartigheid bewijzen, in de wetenschap dat Hij deze als Hemzelf bewezen zal herkennen. (Mt. 25, 34-40)[[b:Mt. 25, 34-40]] Naar ditzelfde voorbeeld moeten wij al onze handelingen en bedoelingen grondig zuiveren, waardoor barmhartigheid verstaan en beoefend wordt als unilateraal, d.w.z. alsof ze slechts van één kant komt, als iets goeds dat anderen bewezen wordt. Want in werkelijkheid is ze slechts dan een daad van barmhartige liefde als wij bij het schenken van barmhartigheid er tegelijkertijd absoluut van overtuigd zijn dat wij ze ondervinden van degenen die ze van ons ondervinden. Als daarentegen dit wederzijdse en wederkerige aspect onderbreekt, zijn onze handelingen nog geen daden van barmhartigheid en is de bekering nog niet volledig in ons tot stand gekomen waarvan de weg ons door Christus in zijn woorden en voorbeeld tot aan het kruis is afgebakend – en delen wij ook nog niet helemaal in de prachtige bron van zijn barmhartige liefde die ons door Hem geopend is.
Zo is dus de weg die Christus ons in de bergrede door zijn zaligspreking van de barmhartigen getoond heeft, veel rijker dan wat we kunnen waarnemen in de gebruikelijke ideeën van de mensen over wat zij onder barmhartigheid verstaan. Want die ideeën zien de barmhartigheid als een daad of proces van slechts één partij, die een afstand veronderstelt en bewaart tussen de mens die barmhartigheid bewijst en degene die zo ondervindt, tussen degene die goed doet en degene die goed ontvangt. Hieruit komt die eis voort dat de persoonlijke en sociale relaties bevrijd moeten worden van barmhartigheid en alleen op rechtvaardigheid gebaseerd moeten zijn. Maar deze meningen over de barmhartigheid zien niet die wezenlijke band tussen de barmhartigheid en de rechtvaardigheid waarvan heel de bijbelse traditie en vooral de Messiaanse zending van Christus spreekt. Laat ik het zo zeggen: de echte barmhartigheid is de diepste bron van de rechtvaardigheid. Want als de rechtvaardigheid uit zich geschikt is om onder mensen als scheidsrechter op te treden in de billijke onderlinge verdeling van aardse goederen, kan daarentegen de liefde, en alleen de liefde (ook die welwillende liefde die wij “barmhartigheid” noemen), de mens aan zichzelf terugschenken.
Daarom is de eigenlijke en echt christelijke barmhartigheid in zekere zin ook de meest volmaakte verwerkelijking van “gelijkheid” tussen mensen en daarom de meest absolute incarnatie van de rechtvaardigheid, aangezien deze laatste op haar terrein hetzelfde doel beoogt. Maar de gelijkheid die door de rechtvaardigheid bereikt wordt, vindt haar grenzen in de uiterlijke en objectieve goederen; de liefde echter en de barmhartigheid bewerken dat de mensen onderling elkaar ontmoeten in dat goed dat de mens zelf is, met de waardigheid die hem eigen is. Bovendien en tegelijkertijd heft de “gelijkheid” door de “lankmoedige en welwillende” (1 Kor. 13, 4)[[b:1 Kor. 13, 4]] liefde de verschillen niet op: wie geeft wordt zelf vrijgeviger als hij voelt dat hem tegelijk goed gedaan wordt door degene die deze gave ontvangt; wie, omgekeerd, een gave weet te ontvangen, in het bewustzijn dat hij weldoet door deze te aanvaarden, dient van zijn kant de edele zaak van de waardigheid van de persoon; en dit draagt bij tot de eenwording van de mensen in een verhevener zin.
Zo wordt dus de barmhartigheid een onmisbaar element om de wederzijdse betrekkingen tussen mensen vorm te geven in een geest van het diepste respect voor wat menselijk is, en ineen geest van onderlinge broederschap. Deze band kan echter niet onder de mensen ontstaan als zij de onderlinge betrekkingen alleen via de rechtvaardigheid willen regelen. Want op het hele gebied van de betrekkingen tussen mensen moet de rechtvaardigheid om zo te zeggen een bijzonder grote “correctie” ondergaan van die liefde die, volgens de leer van St. Paulus, “lankmoedig” en “goedertieren” is, of met andere woorden die de voor het Evangelie en de christelijke godsdienst wezenlijke eigenschappen van de barmhartige liefde omvat. Bovendien herinneren wij ons dat de barmhartige liefde ook met zich meebrengt die voorkomende tederheid en als het ware zachtheid die de parabel van de verloren zoon (Lc. 15, 11-32)[[b:Lc. 15, 11-32]] zo welsprekend prijst, net als de parabels van het verdwaalde schaap en de verloren drachme. (Lc. 15, 1-10)[[b:Lc. 15, 1-10]] Daarom moet de barmhartige liefde als hoogst noodzakelijk beoefend worden tussen hen die het dichtst bij elkaar staan: tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen, tussen vrienden; bovendien mag ze absoluut niet ontbreken in de opvoeding en in het pastorale werk.
Het werkterrein van deze barmhartige liefde blijft zeker net tot deze groepen beperkt. Als immers paus Paulus VI bij herhaalde gelegenheden de “cultuur van de liefde” vgl: Insegnamenti di Paolo VI, Vol. XIII (1975), p. 1568, bij de sluiting van het Jubleumjaar[[[1457]]] als doel heeft gesteld, waarop alle pogingen gericht moeten worden zowel op het sociale en culturele vlak als op het gebied van de economie en de politiek, past het hieraan toe te voegen dat dit doel nooit bereikt zal worden als wij in ons denken en handelen ten aanzien van de uitgebreide en moeilijke terreinen van de menselijke samenleving vasthouden aan de regel: “oog om oog, tand om tand,” (Mt. 5, 38)[b:Mt. 5, 38] zonder ons erop toe te leggen deze formule wezenlijk te vernieuwen en in een andere geest te vervolmaken. Zeker, ook het Tweede Vaticaans Concilie spoort ons hiertoe aan, wanneer het telkens weer de noodzaak inscherpt om de wereld menselijker te maken Gaudium et Spes, 40[[575|40]] Paterna cum benevolentia, (7-14,34-39)[[985|(7-14.34-39)]] en zegt dat de zending van de Kerk in de wereld geheel gelegen is in het behartigen van deze taak. De mensenwereld kan echter slechts in zoverre menselijker gemaakt worden, naarmate wij op het veelzijdige gebied van de sociale betrekkingen tussen mensen tegelijk met de rechtvaardigheid ook die “barmhartige liefde “ binnen laten die de Messiaanse boodschap van het Evangelie vormt.
De mensenwereld kan tenslotte pas dan “steeds menselijker” worden, als wij ervoor zorgen dat in alle onderlinge betrekkingen die haar moreel aspect vormen, gelegenheid en tijd voor vergeving geboden wordt, die volgens het Evangelie zo noodzakelijk is. Want vergevingsgezindheid bewijst dat er in de wereld een liefde aanwezig is die machtiger is dan de zonde. Bovendien is deze vergeving de primaire voorwaarde voor verzoening, niet alleen in de relatie tussen God en mens, maar ook in de onderlinge betrekkingen van de mensen. Een wereld waaruit de vergevingsgezindheid zou worden weggenomen, zou zeker een wereld van alleen maar koude en onverschillige rechtvaardigheid blijven, uit naam waarvan ieder zijn eigen rechten tegenover anderen zou verdedigen, waarbij allerlei vormen van egoïsme die in de mens schuilen, het leven en de menselijke gemeenschap zouden kunnen vervormen tot een systeem van onderdrukking van de zwakkeren door de machtigen of zelfs tot een toneel van voortdurende strijd van de ene groep tegen de andere.
Daarom moet de Kerk het als een van haar voornaamste taken beschouwen – in ieder tijdperk van de geschiedenis en vooral in het onze – dit mysterie van de barmhartigheid, dat op de meest verheven wijze in Jezus Christus geopenbaard is, te verkondigen en in het leven te realiseren. Niet alleen voor de Kerk als de gemeenschap van gelovigen, maar in zekere zin voor alle mensen is dit mysterie een bron van een ander leven dan dit, dat opgebouwd kan worden door de mens die is blootgesteld aan de sterke krachten van de drievoudige begeerte die in hem werkt. (1 Joh. 2, 16)[[b:1 Joh. 2, 16]] Krachtens dit mysterie leert Christus ons juist dat wij altijd moeten vergeven. Hoe vaak herhalen wij niet de woorden van het gebed dat Hij ons heeft leren bidden: “Vergeef ons onze schuld zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,” (Mt. 6, 12)[b:Mt. 6, 12] aan hen namelijk die zich op enigerlei wijze tegenover ons hebben schuldig gemaakt! Het is inderdaad uiterst moeilijk de unieke waarde uit te drukken van de houding die deze woorden beschrijven en inscherpen. Hoeveel zeggen deze woorden ieder mens niet over zijn naaste en over hemzelf! Immers, het besef dat allen ten opzichte van elkaar schuld hebben gaat hand in hand met die oproep tot broederlijke solidariteit die door St. Paulus is uitgedrukt toen hij nadrukkelijk vermaande dat de gelovigen “elkaar liefdevol” moesten verdragen. (Ef. 4, 2; Gal. 6, 2)[[b:Ef. 4, 2; Gal. 6, 2]] Wat een les vinden we hier om nederig te zijn tegenover de mens en tegelijk tegenover de naaste en onszelf! Wat een leerschool van goede wil vinden we hier voor het samen leven van iedere dag en in de wisselende situaties van ons leven! Als wij deze leer negeren, wat zal er dan nog overblijven van enig humanistisch levens- en opvoedingsprogramma?
Christus spreekt met zo grote nadruk over de noodzaak om anderen te vergeven dat Hij Petrus, die Hem vroeg hoe vaak hij alles bij elkaar zijn naaste moest vergeven, het symbolische getal ten antwoord gaf: “zeventigmaal zevenmaal,” (Mt. 18, 22)[b:Mt. 18, 22] waarmee Hij wilde aangeven dat men iedereen en ieder ogenblik moet kunnen vergeven. Het is niettemin duidelijk dat zo’n royaal gebod om te vergeven allerminst de echte eisen van de rechtvaardigen te niet doet. Want de goed begrepen rechtvaardigheid stelt grenzen aan de vergeving. Op geen enkele plaats van de evangelische boodschap betekent vergeving – evenmin als haar bron, de barmhartigheid – toegeeflijkheid voor het kwaad, voor ergernis, voor mishandeling of moedwillige smaad. Want in ieder van deze gevallen zijn herstel van het kwaad en de ergernis, vergoeding voor de mishandeling en herstel van de goede naam een voorwaarde voor die vergiffenis.
Daarom dringt de fundamentele structuur van de rechtvaardigheid steeds door in het gebied van de barmhartigheid. Maar deze laatste kan de rechtvaardigheid een nieuwe betekenis geven, die op de meest eenvoudige en volledige manier wordt uitgedrukt in het begrip vergeving. Want vergeving laat zien dat boven het aan de rechtvaardigheid eigen aspect van “vergelding” en “wapenstilstand” de noodzakelijke eis van de liefde gesteld wordt, wil de mens zich als mens waar maken. Het is absoluut noodzakelijk dat de voorwaarden voor rechtvaardigheid vervuld worden, wil de liefde haar stralend gelaat het duidelijkst laten zien. Bij de analyse van de parabel van de verloren zoon heb ik al de aandacht op deze gedachte gevestigd: hij die vergeeft en hij die vergiffenis krijgt, komen wezenlijk in één punt samen, namelijk dat van de menselijke waardigheid, die een natuurlijk goed van de mens is; anderzijds mag dit goed niet verloren gaan de bevestiging of ontdekking ervan is evenwel een bron van de grootste vreugde. (Lc. 15, 32)[[b:Lc. 15, 32]]
Terecht beschouwt de Kerk het als haar eigen taak en doel van haar functie het wezen van de vergeving volledig te bewaren, zowel in het leven en in het zedelijk gedrag als in de opvoeding en het pastorale werk. De Kerk bewaart dit wezen eenvoudig door de bron van de vergeving te beveiligen, namelijk het mysterie van de barmhartigheid van God dat in Christus geopenbaard is. De grondslag van de zending van de Kerk, op alle terreinen waarover het laatste Concilie allerlei aanwijzingen geeft en in de eeuwenoude ervaring van het apostolaat, is geen ander dan: “putten uit de bronnen van de Redder” (Jes. 12, 3)[b:Jes. 12, 3]; daarin worden veel richtlijnen aangegeven voor de zending en de taak van de Kerk in het leven van ieder christen afzonderlijk, van aparte gemeenschappen, ja van het hele Godsvolk. Dit kan niet anders dan door te “putten uit de bronnen van de Redder” , en wel in de geest van die armoede waartoe de Heer ons door woord en voorbeeld geroepen heeft: “Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.” (Mt. 10, 8)[b:Mt. 10, 8] Zo is dus op alle wegen van het leven en van de dienstbaarheid van de Kerk – door de evangelische armoede van de bedienaars en beheerders en van het hele volk, dat getuigenis aflegt van de “grote werken” van zijn Heer – God op nog veel duidelijker wijze geopenbaard als “rijk aan barmhartigheid.”
Referenties naar alinea 14: 5
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Vademecum voor biechtvaders over de huwelijksmoraal ->=geentekst=
Donum Vitae ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 8 Het gebed van de Kerk in onze tijd
15
Misericordiae Vultus ->=geentekst=
De Kerk doet een beroep op de barmhartigheid van God
In de gekruisigde en verrezen Christus verkondigt de Kerk de geopenbaarde waarheid van de barmhartigheid van God en belijdt ze deze op velerlei manieren. Overigens spant zij zich in de barmhartigheid ten opzichte van de mensen door mensen in praktijk te brengen, omdat zij begrijpt dat hierin de absoluut noodzakelijke voorwaarde voor haar zorg om een betere en meer “menselijke” wereld, zowel nu als in de toekomst, gelegen is. Maar op geen enkel tijdstip, in geen enkel tijdperk van de geschiedenis – en vooral in zo’n bijzonder kritieke situatie als in onze tijd – kan de Kerk het gebed vergeten om de barmhartigheid van God af te smeken tegenover de veelvuldige vormen van het kwaad, dat een druk en bedreiging vormt voor het menselijk geslacht. Dit is juist het primaire recht en de eerste plicht van de Kerk die in Christus Jezus leeft: het is een recht en een plicht ten aanzien van God en ten aanzien van de mensen. Hoe meer immers het menselijk geweten onder de druk van de secularisering het begrip voor de betekenis van het woord “barmhartigheid” verliest, en hoe verder het zich, door zich van God te distantiëren, daarmee van het mysterie van de barmhartigheid verwijdert, des te zekerder heeft de Kerk het recht en de plicht “onder luid geroep” (Heb. 5, 7)[b:Heb. 5, 7] een beroep te doen op de barmhartigheid van God. Dit “luid geroep” is juist een kenteken van de Kerk van onze tijd en wordt tot God gericht om zijn barmhartigheid af te smeken waarvan, zoals de Kerk belijdt en verkondigt, de onwrikbare openbaring al heeft plaatsgevonden in de aan het kruis geslagen en uit de doden opgewekte Christus, d.w.z. het Paasmysterie. Dit mysterie omvat bovendien de meest volledige openbaring van de barmhartigheid, d.w.z. van die liefde die sterker is dan de dood en machtiger dan de zonde en alle kwaad, kortom de liefde die de mens opheft uit de diepste val en hem tegelijk uit de grootste gevaren bevrijdt.
De mensen van onze tijd voelen de dreiging van deze gevaren heel goed. Wat hierover in de voorgaande bladzijden gezegd is, is slechts een eenvoudige situatieschets. Vaak immers vraagt de moderne mens zich met zeer grote bezorgdheid af welke oplossing er is voor de schrikwekkende spanningen die overal in de wereld te vinden zijn en waarin de mensen verwikkeld raken. En als de moderne mens het woord “barmhartigheid” soms niet durft uit te spreken of als hij in zijn van de band met de godsdienst beroofde geweten gelijkwaardig woord vindt, dan dient de Kerk dit woord des te luider te verkondigen, niet alleen uit eigen naam, maar ook uit naam van alle mensen van onze tijd.
Daarom is het tenslotte nodig dat alles wat ik in deze bladzijden met betrekking tot de barmhartigheid uiteengezet heb, uitmondt in een vurig gebed, in een “geroep” dat om barmhartigheid schreeuwt omwille van de noden van de mensen in de moderne wereld. Laat dat “geroep” vervuld zijn van de volledige waarheid over de barmhartigheid waaraan de heilige Schrift en de Traditie evenals het echte geloofsleven van zoveel generaties van het Godsvolk zo overvloedig uitdrukking hebben gegeven. Laten wij net als de profeten met dit “geroep” God aanroepen, die niets kan verafschuwen van wat Hij gemaakt heeft, (Wijsh. 11, 24; Ps. 145, 9; Gen. 1, 31)[[b:Wijsh. 11, 24; Ps. 145, 9; Gen. 1, 31]] God namelijk die trouw is aan zichzelf, aan zijn vaderschap en aan zijn liefde. En laten wij zoals de zieners van toen die liefde te hulp roepen die met alle vertoon van moederlijke eigenschappen als een moeder ieder van haar kinderen en ieder verdwaald schaap volgt, zelfs al zouden er honderden miljoenen van deze verdwaalden zijn, zelfs al zou het kwaad in de wereld het goede overwonnen hebben, zelfs al zou het menselijke geslacht van onze tijd om zijn zonden een nieuwe “zondvloed” verdiend hebben, zoals de generatie van Noach deze ooit verdiend heeft. Laten wij onze toevlucht zoeken bij die vaderlijke liefde die ons door Christus verkondigd is in zijn hele Messiaanse activiteit en die haar hoogtepunt heeft bereikt in het kruis, de dood en zijn verrijzenis! Laten wij door Christus onze toevlucht zoeken bij God, gedachtig de woorden van het Magnificat, het loflied van Maria, die barmhartigheid verkondigen “van geslacht tot geslacht.” Laten wij de goddelijke barmhartigheid afsmeken voor de mensen van onze eeuw. Laat de Kerk, die naar het voorbeeld van Maria in God de moeder van de mensen wil zijn, in dit gebed haar moederlijke bezorgdheid en tevens haar vertrouwvolle liefde uitspreken, een liefde waaruit de meest ernstige noodzaak om te bidden geboren wordt.
Laten wij dus onze smeekbeden tot God richten, gedreven door het geloof, de hoop en de liefde die Christus in ons hart heeft gestort. Deze geesteshouding is bovendien een liefde tot God, die de mens van deze tijd vaak ver van zich heeft afgestoten, zelfs van zich vervreemd heeft, omdat hij Hem op allerlei manieren voor “overbodig” heeft verklaard. Dit is dus de liefde tot God, die tot onze diepe droefheid zozeer door de mensen van onze tijd beledigd en afgewezen wordt; en daarom willen wij met Christus op het kruis uitroepen: “Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.” (Lc. 23, 34)[b:Lc. 23, 34] Tegelijk is het ook een liefde voor de mensen, en wel voor allen zonder enige uitzondering of onderscheid: zonder onderscheid van ras en cultuur, van taal en wereldvisie, zonder verschil tussen vrienden en vijanden. Dit is een onvoorwaardelijke liefde voor alle mensen – en ze wenst ieder van hen al wat echt goed is, iedere menselijke gemeenschap en familie, iedere natie en sociale groepering, de opgroeiende jeugd en de volwassenen, de ouders en de bejaarden en zieken; kortom, dit is liefde, of liever een diep bewogen zorg om nu ieder alles te geven wat echt goed is, om nu alle kwaad terug te drijven en af te wenden.
En als iemand van mijn tijdgenoten niet het geloof en de hoop deelt die ons, de met het beheer van de geheimen van God belaste helpers van Christus, (1 Kor. 4, 1)[[b:1 Kor. 4, 1]] ertoe brengen in dit tijdperk van de geschiedenis de barmhartigheid van God voor het hele menselijke geslacht af te smeken, laat hem dan tenminste proberen de reden van mijn bezorgdheid te begrijpen. Want hiertoe word ik gedwongen door de liefde voor de mens en voor alles wat menselijk is en wat, naar de mening van de meeste mensen van onze tijd, aan een geweldig gevaar wordt blootgesteld. Het mysterie van Christus, dat mij, door de verheven roeping van de mens te openbaren, ertoe gedreven heeft in de encycliek Redemptor Hominis[237] de nadruk te leggen op zijn onvergelijkelijke waardigheid, verplicht mij ook de barmhartigheid te verkondigen als de medelijdende liefde van God die in dit mysterie van Christus belicht wordt. Op dezelfde wijze nodigt dit mysterie mij uit mij tot deze barmhartigheid te wenden en ze in dit moeilijke en beslissende historische uur van de Kerk en de wereld af te smeken, nu wij het einde van het tweede millennium naderen.
In naam van de gekruisigde en verrezen Christus, in de geest van zijn Messiaanse zending, die blijft voortduren in de geschiedenis van de mensheid, verhef ik mijn stem en bid ik dat in dit stadium van de geschiedenis weer die liefde geopenbaard wordt die in de Vader is, en dat ze door de bemiddeling van de Zoon en de heilige Geest weer duidelijk aanwezig blijkt in de moderne wereld en machtiger blijkt te zijn dan alle kwaad, machtiger dan de zonde en de dood. Hiervoor bid ik door de bemiddeling van haar die niet ophoudt de “barmhartigheid van geslacht tot geslacht” te verkondigen; ik bid ook door de tussenkomst van hen in wie de woorden van de Bergrede eindelijk vervuld zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7]
Terwijl de Kerk verder gaat met de grote taak het tweede Vaticaans Concilie – waarin men terecht een nieuwe fase van de Kerk kan zien om zich aan te passen aan de eisen van de tijd waarin wij leven – ten uitvoer te brengen, moet zij zich voortdurend en volledig door het bewustzijn laten leiden dat zij zich in heel haar activiteit op geen enkele wijze in zichzelf mag opsluiten. Want de hele zin van haar leven bestaat hierin dat zij God openbaart, met name die Vader die ons toestaat Hem in Christus te “zien” (Joh. 14, 9)[[b:Joh. 14, 9]]. Hoe heftig de menselijke geschiedenis zich ook aan het licht kan komen, hoezeer God ook in heel de menselijke wereld geloochend kan worden – des te dieper moet haar benadering worden van het mysterie dat, van eeuwigheid in God verborgen, daarna in werkelijkheid in de persoon van Jezus Christus in de tijd met de mens gedeeld is.
Tenslotte geef ik u met hartelijke liefde mijn Apostolische Zegen.
In de gekruisigde en verrezen Christus verkondigt de Kerk de geopenbaarde waarheid van de barmhartigheid van God en belijdt ze deze op velerlei manieren. Overigens spant zij zich in de barmhartigheid ten opzichte van de mensen door mensen in praktijk te brengen, omdat zij begrijpt dat hierin de absoluut noodzakelijke voorwaarde voor haar zorg om een betere en meer “menselijke” wereld, zowel nu als in de toekomst, gelegen is. Maar op geen enkel tijdstip, in geen enkel tijdperk van de geschiedenis – en vooral in zo’n bijzonder kritieke situatie als in onze tijd – kan de Kerk het gebed vergeten om de barmhartigheid van God af te smeken tegenover de veelvuldige vormen van het kwaad, dat een druk en bedreiging vormt voor het menselijk geslacht. Dit is juist het primaire recht en de eerste plicht van de Kerk die in Christus Jezus leeft: het is een recht en een plicht ten aanzien van God en ten aanzien van de mensen. Hoe meer immers het menselijk geweten onder de druk van de secularisering het begrip voor de betekenis van het woord “barmhartigheid” verliest, en hoe verder het zich, door zich van God te distantiëren, daarmee van het mysterie van de barmhartigheid verwijdert, des te zekerder heeft de Kerk het recht en de plicht “onder luid geroep” (Heb. 5, 7)[b:Heb. 5, 7] een beroep te doen op de barmhartigheid van God. Dit “luid geroep” is juist een kenteken van de Kerk van onze tijd en wordt tot God gericht om zijn barmhartigheid af te smeken waarvan, zoals de Kerk belijdt en verkondigt, de onwrikbare openbaring al heeft plaatsgevonden in de aan het kruis geslagen en uit de doden opgewekte Christus, d.w.z. het Paasmysterie. Dit mysterie omvat bovendien de meest volledige openbaring van de barmhartigheid, d.w.z. van die liefde die sterker is dan de dood en machtiger dan de zonde en alle kwaad, kortom de liefde die de mens opheft uit de diepste val en hem tegelijk uit de grootste gevaren bevrijdt.
De mensen van onze tijd voelen de dreiging van deze gevaren heel goed. Wat hierover in de voorgaande bladzijden gezegd is, is slechts een eenvoudige situatieschets. Vaak immers vraagt de moderne mens zich met zeer grote bezorgdheid af welke oplossing er is voor de schrikwekkende spanningen die overal in de wereld te vinden zijn en waarin de mensen verwikkeld raken. En als de moderne mens het woord “barmhartigheid” soms niet durft uit te spreken of als hij in zijn van de band met de godsdienst beroofde geweten gelijkwaardig woord vindt, dan dient de Kerk dit woord des te luider te verkondigen, niet alleen uit eigen naam, maar ook uit naam van alle mensen van onze tijd.
Daarom is het tenslotte nodig dat alles wat ik in deze bladzijden met betrekking tot de barmhartigheid uiteengezet heb, uitmondt in een vurig gebed, in een “geroep” dat om barmhartigheid schreeuwt omwille van de noden van de mensen in de moderne wereld. Laat dat “geroep” vervuld zijn van de volledige waarheid over de barmhartigheid waaraan de heilige Schrift en de Traditie evenals het echte geloofsleven van zoveel generaties van het Godsvolk zo overvloedig uitdrukking hebben gegeven. Laten wij net als de profeten met dit “geroep” God aanroepen, die niets kan verafschuwen van wat Hij gemaakt heeft, (Wijsh. 11, 24; Ps. 145, 9; Gen. 1, 31)[[b:Wijsh. 11, 24; Ps. 145, 9; Gen. 1, 31]] God namelijk die trouw is aan zichzelf, aan zijn vaderschap en aan zijn liefde. En laten wij zoals de zieners van toen die liefde te hulp roepen die met alle vertoon van moederlijke eigenschappen als een moeder ieder van haar kinderen en ieder verdwaald schaap volgt, zelfs al zouden er honderden miljoenen van deze verdwaalden zijn, zelfs al zou het kwaad in de wereld het goede overwonnen hebben, zelfs al zou het menselijke geslacht van onze tijd om zijn zonden een nieuwe “zondvloed” verdiend hebben, zoals de generatie van Noach deze ooit verdiend heeft. Laten wij onze toevlucht zoeken bij die vaderlijke liefde die ons door Christus verkondigd is in zijn hele Messiaanse activiteit en die haar hoogtepunt heeft bereikt in het kruis, de dood en zijn verrijzenis! Laten wij door Christus onze toevlucht zoeken bij God, gedachtig de woorden van het Magnificat, het loflied van Maria, die barmhartigheid verkondigen “van geslacht tot geslacht.” Laten wij de goddelijke barmhartigheid afsmeken voor de mensen van onze eeuw. Laat de Kerk, die naar het voorbeeld van Maria in God de moeder van de mensen wil zijn, in dit gebed haar moederlijke bezorgdheid en tevens haar vertrouwvolle liefde uitspreken, een liefde waaruit de meest ernstige noodzaak om te bidden geboren wordt.
Laten wij dus onze smeekbeden tot God richten, gedreven door het geloof, de hoop en de liefde die Christus in ons hart heeft gestort. Deze geesteshouding is bovendien een liefde tot God, die de mens van deze tijd vaak ver van zich heeft afgestoten, zelfs van zich vervreemd heeft, omdat hij Hem op allerlei manieren voor “overbodig” heeft verklaard. Dit is dus de liefde tot God, die tot onze diepe droefheid zozeer door de mensen van onze tijd beledigd en afgewezen wordt; en daarom willen wij met Christus op het kruis uitroepen: “Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.” (Lc. 23, 34)[b:Lc. 23, 34] Tegelijk is het ook een liefde voor de mensen, en wel voor allen zonder enige uitzondering of onderscheid: zonder onderscheid van ras en cultuur, van taal en wereldvisie, zonder verschil tussen vrienden en vijanden. Dit is een onvoorwaardelijke liefde voor alle mensen – en ze wenst ieder van hen al wat echt goed is, iedere menselijke gemeenschap en familie, iedere natie en sociale groepering, de opgroeiende jeugd en de volwassenen, de ouders en de bejaarden en zieken; kortom, dit is liefde, of liever een diep bewogen zorg om nu ieder alles te geven wat echt goed is, om nu alle kwaad terug te drijven en af te wenden.
En als iemand van mijn tijdgenoten niet het geloof en de hoop deelt die ons, de met het beheer van de geheimen van God belaste helpers van Christus, (1 Kor. 4, 1)[[b:1 Kor. 4, 1]] ertoe brengen in dit tijdperk van de geschiedenis de barmhartigheid van God voor het hele menselijke geslacht af te smeken, laat hem dan tenminste proberen de reden van mijn bezorgdheid te begrijpen. Want hiertoe word ik gedwongen door de liefde voor de mens en voor alles wat menselijk is en wat, naar de mening van de meeste mensen van onze tijd, aan een geweldig gevaar wordt blootgesteld. Het mysterie van Christus, dat mij, door de verheven roeping van de mens te openbaren, ertoe gedreven heeft in de encycliek Redemptor Hominis[237] de nadruk te leggen op zijn onvergelijkelijke waardigheid, verplicht mij ook de barmhartigheid te verkondigen als de medelijdende liefde van God die in dit mysterie van Christus belicht wordt. Op dezelfde wijze nodigt dit mysterie mij uit mij tot deze barmhartigheid te wenden en ze in dit moeilijke en beslissende historische uur van de Kerk en de wereld af te smeken, nu wij het einde van het tweede millennium naderen.
In naam van de gekruisigde en verrezen Christus, in de geest van zijn Messiaanse zending, die blijft voortduren in de geschiedenis van de mensheid, verhef ik mijn stem en bid ik dat in dit stadium van de geschiedenis weer die liefde geopenbaard wordt die in de Vader is, en dat ze door de bemiddeling van de Zoon en de heilige Geest weer duidelijk aanwezig blijkt in de moderne wereld en machtiger blijkt te zijn dan alle kwaad, machtiger dan de zonde en de dood. Hiervoor bid ik door de bemiddeling van haar die niet ophoudt de “barmhartigheid van geslacht tot geslacht” te verkondigen; ik bid ook door de tussenkomst van hen in wie de woorden van de Bergrede eindelijk vervuld zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)[b:Mt. 5, 7]
Terwijl de Kerk verder gaat met de grote taak het tweede Vaticaans Concilie – waarin men terecht een nieuwe fase van de Kerk kan zien om zich aan te passen aan de eisen van de tijd waarin wij leven – ten uitvoer te brengen, moet zij zich voortdurend en volledig door het bewustzijn laten leiden dat zij zich in heel haar activiteit op geen enkele wijze in zichzelf mag opsluiten. Want de hele zin van haar leven bestaat hierin dat zij God openbaart, met name die Vader die ons toestaat Hem in Christus te “zien” (Joh. 14, 9)[[b:Joh. 14, 9]]. Hoe heftig de menselijke geschiedenis zich ook aan het licht kan komen, hoezeer God ook in heel de menselijke wereld geloochend kan worden – des te dieper moet haar benadering worden van het mysterie dat, van eeuwigheid in God verborgen, daarna in werkelijkheid in de persoon van Jezus Christus in de tijd met de mens gedeeld is.
Tenslotte geef ik u met hartelijke liefde mijn Apostolische Zegen.
Gegeven te Rome, bij Petrus, op 30 november, de eerste zondag van de Advent, in het jaar 1980, het derde van mijn pontificaat.
PAUS JOHANNES PAULUS II
Referenties naar alinea 15: 2
Reconciliatio et paenitentia ->=geentekst=Misericordiae Vultus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediaReferenties naar dit document: 20
Open uitgebreid overzichthttps://rkdocumenten.nl/toondocument/755-dives-in-misericordia-nl