Met voorwaar beklagenswaardige uitkomsten volgt onze tijd niet zelden, in haar mateloos ongeduld bij het onderzoeken van de diepste oorzaken van de dingen, zodanig de nieuwigheden dat zij, bij het laten varen van de als het ware erfenis van het menselijk geslacht, in zeer ernstige dwalingen vervalt. Deze dwalingen zijn des te gevaarlijker indien ze de gewijde disciplines betreffen, de interpretatie van de Heilige Schrift en de voornaamste mysteries van het geloof. Het is bovendien zeer betreurenswaardig dat, ook onder katholieken, er niet weinig schrijvers zijn die de grenzen overschrijden die de Vaders en de Heilige Kerk zelf bepaald hebben en, onder het mom van een hoger inzicht en in de naam van een historische beschouwing, een vooruitgang van het dogma zoeken welke in feite de corruptie van datzelfde dogma is. Opdat dit soort van dwalingen, die zich dagelijks onder de gelovigen verspreiden, geen wortel zouden schieten in hun zielen en de oprechtheid van hun geloof niet zouden corrumperen, heeft het door de goddelijke voorzienigheid aan Zijne Heiligheid Pius X behaagt dat door dit Officie van de Heilige Romeinse en Universele Inquisitie de voornaamste van deze dwalingen zouden opgeschreven worden en veroordeeld. Daarom, na een zeer zorgvuldig onderzoek en na de consultaties van de Eerwaarde Heren Consultoren, oordelen de Eminente en Zeer Eerwaarde Heren Kardinalen, de Algemene Inquisitoren inzake geloof en zeden dat de volgende stellingen dienen verworpen en veroordeeld te worden zoals zij door dit decreet verworpen en veroordeeld worden:
- Artikel 1 De emancipatie van de exegese door het Leergezag van de Kerk
1
De kerkelijke wet, die voorschrijft boeken met betrekking tot de Goddelijke Schriften aan voorafgaandelijke censuur te onderwerpen, geldt niet voor onderzoekers van de kritiek of de wetenschappelijke exegese van het Oude en Nieuwe Testament.
De interpretatie door de Kerk van de Heilige Boeken dient gewis niet verworpen te worden maar is toch onderworpen aan een meer accuraat oordeel en correctie van de exegeten.
Uit de kerkelijke oordelen en censuren tegen de vrije en meer ontwikkelde exegese kan men afleiden dat het geloof dat de Kerk voorhoudt in tegenspraak is met de geschiedenis en dat de katholieke leer niet kan verzoend worden met de ware oorsprongen van de christelijke religie.
Aangezien de geloofsschat slechts geopenbaarde waarheden bevat, komt het onder geen enkel beding aan de Kerk toe een oordeel te vellen over beweringen in de menswetenschappen.
In het definiëren van de waarheden werken de luisterende (Ecclesia discens) en de onderwijzende Kerk (Ecclesia docens) zodanig samen dat het aan de onderwijzende Kerk enkel toekomt de algemene opinies van de luisterende Kerk te ratificeren.
Referenties naar alinea 6: 2
De interpretatie van het dogma ->=geentekst= "Sensus Fidei" in the life of the Church ->=geentekst=
Bij de veroordeling van dwalingen kan de Kerk van de gelovigen geen enkele innerlijke instemming eisen waarmee de oordelen die zij uitvaardigt aangehangen dienen te worden.
Als zijnde vrij van alle schuld dienen beschouwd te worden zij die zich niks gelegen laten aan de veroordelingen van de Heilige Congregatie van de Index of andere Heilige Romeinse Congregaties.
De inspiratie van de boeken van het Oude Testament bestaat hierin dat de Israëlitische schrijvers religieuze leringen overleverden onder een bepaald aspect dat nauwelijks of niet bekend was bij de heidenen.
De exegeet, indien hij zich nuttig wil toeleggen op de studie van de Bijbel, moet eerst elke voorgevormde opinie over de bovennatuurlijke oorsprong van de Heilige Schriften naast zich neerleggen en deze niet op een andere wijze interpreteren dan louter menselijke documenten.
De evangelisten zelf en de Christenen van de tweede en derde generatie hebben de evangelische parabels op kunstmatige wijze samengesteld en zo verklaarden zij de geringe vruchten van de prediking van Christus bij de Joden.
In vele verhalen hebben de evangelisten weergegeven niet zozeer wat waar is maar wat zij meenden dat, ook indien het vals is, van groter voordeel was voor de lezers.
De Evangelies waren tot aan de vastlegging en bepaling van de canon onderworpen aan voortdurende toevoegingen en correcties; en dus bleef er in deze Evangelies enkel een vaag en onzeker spoor over van de leer van Christus.
De vertellingen van Johannes zijn niet historisch in eigenlijke zin maar een mystieke beschouwing van het Evangelie; de toespraken in dit Evangelie zijn theologische meditaties, ontdaan van historische waarheid omtrent het mysterie van de verlossing.
Het Vierde Evangelie heeft mirakels overdreven, niet enkel opdat het uitzonderlijke duidelijker zou blijken maar ook opdat het meer geschikt zou worden om het werk en de heerlijkheid van het Mensgeworden Woord te tonen.
Johannes beweert voor zichzelf de status van getuige omtrent Christus. In werkelijkheid is hij enkel een buitengewone getuige van het Christelijk leven of van het leven van Christus in de Kerk aan het einde van de eerste eeuw.
De dogma’s die de Kerk voorhoudt als geopenbaard zijn geen waarheden die uit de hemel zijn gevallen maar een interpretatie van religieuze feiten die de menselijke geest door moeizame arbeid voor zichzelf heeft verworven.
Er mag bestaan en er bestaat in feite oppositie tussen de feiten die in de Heilige Schrift verteld worden en de dogma’s van de Kerk die op deze feiten berusten; dus kan de criticus feiten als zijnde vals verwerpen die de Kerk als meest zeker gelooft.
De exegeet die premissen ontwerpt waaruit volgt dat dogma’s historisch vals of twijfelachtig zijn dient niet veroordeeld te worden zolang hij de dogma’s zelf niet rechtstreeks ontkend.
De dogma’s van het geloof dienen enkel gehouden te worden naar hun praktische betekenis, d.w.z. als voorgeschreven normen voor het handelen maar niet als norm voor het geloven.
Referenties naar alinea 26: 2
Fides et Ratio ->=geentekst= De interpretatie van het dogma ->=geentekst=
De Godheid van Jezus Christus wordt niet bewezen vanuit de Evangelies; het is een dogma dat het christelijk bewustzijn heeft afgeleid uit het begrip ‘Messias’.
Toen Jezus zijn dienstwerk uitoefende sprak hij niet met het doel om te onderwijzen dat hij de Messias was en evenmin bedoelde Hij met zijn mirakelen dit aan te tonen.
In alle evangelische teksten is de naam ‘Zoon van God’ enkel gelijk aan de naam ‘Messias’. Geenszins betekent deze naam dat Christus de ware en natuurlijke Zoon is van God.
De leer over Christus, zoals overgeleverd door Paulus, Johannes en de Concilies van Nicea[d:222], Efese[d:249] en Chalcedon is niet wat Jezus onderwees maar wat het Christelijk bewustzijn zich over Jezus heeft gevormd.
De natuurlijke betekenis van de teksten van de Evangelies kan niet verzoend worden met wat onze theologen leren omtrent het bewustzijn en de onfeilbare kennis welke Jezus Christus bezat.
Het is evident voor elkeen die niet geleid word door voorgevormde opinies dat Jezus ofwel een dwaling beleed betreffende de onmiddellijke messiaanse komst ofwel dat het grootste gedeelde van Zijn leer in de synoptische Evangelies authenticiteit mist.
De criticus kan niet beweren dat Christus een onbeperkte kennis bezat tenzij als hypothese -die historisch niet gevat kan worden en strijdig is met de morele zin-, nl. dat Christus als mens kennis van God bezat en toch niet wilde de kennis van zeer veel dingen mee te delen aan zijn leerlingen en het nageslacht.
De verrijzenis van de Verlosser is eigenlijk niet een historisch feit maar enkel een feit van de bovennatuurlijke orde dat bewezen noch bewijsbaar is en dat het Christelijke bewustzijn allengs uit andere feiten heeft afgeleid.
In den beginne bestond het geloof in de verrijzenis van Christus niet zozeer in het feit zelf van de verrijzenis maar in het onsterfelijke leven van Christus bij God.
De opinies over de oorsprong van de Sacramenten waardoor de Vaders in het Concilie van Trente[d:21] doordrongen waren en die ongetwijfeld invloed hebben gehad op hun dogmatische canons staan ver af van de opinies waaraan nu de historici die het Christendom onderzoeken belang hechten.
De Sacramenten hadden hun oorsprong in het feit dat de apostelen en hun opvolgers, overgehaald en bewogen door omstandigheden en gebeurtenissen, een bepaalde idee en intentie van Christus hebben geïnterpreteerd.
De Christelijke gemeenschap heeft de noodzakelijkheid van het Doopsel opgelegd, heeft dit aangenomen als een noodzakelijke ritus en toegevoegd aan de verplichtingen van de Christelijke belijdenis.
Het gebruik om het Doopsel toe te dienen aan kinderen was een disciplinaire evolutie en is één van de oorzaken dat het Sacrament verdeeld werd in twee, nl. het Doopsel en de Biecht.
Niets bewijst dat de ritus van het Sacrament van het Vormsel in gebruik was ten tijde van de apostelen. Het formele onderscheid tussen de twee Sacramenten, nl. het Doopsel en het Vormsel heeft helemaal geen betrekking tot de geschiedenis van het primitieve Christendom.
In de primitieve Kerk bestond er niet het concept van de Christen-zondaar, verzoend door middel van de Kerk, maar de Kerk heeft zich langzamerhand gewoon gemaakt aan dit concept. Bovendien, zelfs nadat de Biecht erkend was als een instituut van de Kerk, werd het niet een Sacrament genoemd aangezien het gehouden werd voor een schandelijk Sacrament.
De woorden van de Heer: “Ontvang de Heilige Geest; wiens zonden gij zult vergeven, die zijn ze vergeven en wiens zonden gij niet zult vergeven, die blijven ze weerhouden” (Joh. 20, 22-23)[b:Joh. 20, 22-23], verwijzen helemaal niet naar het Sacrament van de Biecht, niettegenstaande wat behaagde aan de Vaders van Trente[d:21] te beweren.
In zijn brief ((Jak. 5, 14; ev.))[b:Jak. 5, 14vv] had Jakobus niet de intentie om een Sacrament van Christus af te kondigen maar om een vroom gebruik aan te raden en indien hij in dit gebruik enigerlei middel van heil onderscheidde, dan deed hij dit niet met de gestrengheid waarmee de theologen dit deden die het begrip en het aantal Sacramenten hebben vastgelegd.
Toen de Christelijke Maaltijd geleidelijk het karakter van een liturgische handeling aannam, hebben diegenen die gewoonlijk voorgegaan zijn bij de Maaltijd het priesterlijk merkteken verworven.
De ouderen die de taak uitoefenden om de groepen van Christenen te overzien, werden door de apostelen aangesteld tot priester of bisschop om te voorzien in de noodzakelijk ordening van de groeiende gemeenten en niet in eigenlijke zin voor de voortzetting van de apostolische zending en macht.
Het Huwelijk kon zich slechts zeer laat in de Kerk als Sacrament van de nieuwe wet ontwikkelen; immers, opdat het Huwelijk als Sacrament aanzien werd, was het nodig dat de volledige theologische uitleg over de genade en de Sacramenten eraan voorging.
Het was vreemd aan de geest van Christus een Kerk te stichten als een gemeenschap die op aarde voor een lange reeks van eeuwen zou voorbestaan. Integendeel, in de geest van Christus was het rijk des hemels, samen met het einde van de wereld, nakend.
De organische constitutie van de Kerk is niet onveranderlijk maar de Christelijke gemeenschap is, net als de menselijke gemeenschap, onderworpen aan voortdurende evolutie.
De dogma’s, de Sacramenten en de hiërarchie, zowel naar begrip als naar werkelijkheid, zijn enkel interpretaties en evoluties van het Christelijke zelfverstaan welke de kleine kiem in het Evangelie doen groeien en vervolmaken door middel van uitwendige toevoegingen.
De Romeinse Kerk is niet door een verordening van de goddelijke voorzienigheid maar enkel door politieke omstandigheden het hoofd van alle kerken geworden.
Christus heeft niet een welbepaald geheel van leerstellingen, toepasbaar voor alle mensen van alle tijden, geleerd maar veeleer een religieuze beweging begonnen, aangepast of dienende aangepast te worden aan verschillende tijden en plaatsen.
De Christelijke leer was oorspronkelijk Joods maar door middel van opeenvolgende evoluties is zij eerst paulinisch, dan Johanneïsch en uiteindelijk Helleens en universeel geworden.
Zonder paradox kan gezegd worden dat er geen enkel hoofdstuk van de Schriften is, vanaf het eerste hoofdstuk van Genesis tot het laatste van de Openbaring van Johannes, dat een leer bevat die absoluut identiek is aan datgene wat de Kerk hierover leert en daarom heeft geen enkel hoofdstuk van de Schriften dezelfde betekenis voor de criticus als voor de theoloog.
De hoofdartikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis hadden niet dezelfde betekenis voor de Christenen van de eerste tijden dan voor de christenen van onze tijd.
De Kerk toont dat Zij niet in staat is om effectief een evangelische ethiek te bewaren want Zij hangt hardnekkig onveranderlijke leerstellingen aan die niet kunnen verzoend worden met de huidige vooruitgang.
De vooruitgang van de wetenschappen vereist dat de begrippen van de Christelijke leer over God, de schepping, de openbaring, de Persoon van het Mensgeworden Woord en de verlossing dienen hervormd te worden.
Het huidige katholicisme kan niet met de ware wetenschap verzoend worden tenzij het omgevormd wordt tot een niet-dogmatisch Christendom, d.w.z. tot een vrij en liberaal protestantisme.
De volgende donderdag, de vierde dag van dezelfde maand en hetzelfde jaar, nadat over al deze zaken een nauwkeurig rapport aan Zijne Heiligheid Paus Pius X werd overgemaakt, heeft Zijne Heiligheid het decreet van de Zeer Eminente Vaders goedgekeurd en verordend dat alle en iedere bovengenoemde stelling door iedereen gehouden dient te worden als zijnde verworpen en veroordeeld.
De Godheid van Jezus Christus wordt niet bewezen vanuit de Evangelies; het is een dogma dat het christelijk bewustzijn heeft afgeleid uit het begrip ‘Messias’.
Toen Jezus zijn dienstwerk uitoefende sprak hij niet met het doel om te onderwijzen dat hij de Messias was en evenmin bedoelde Hij met zijn mirakelen dit aan te tonen.
In alle evangelische teksten is de naam ‘Zoon van God’ enkel gelijk aan de naam ‘Messias’. Geenszins betekent deze naam dat Christus de ware en natuurlijke Zoon is van God.
De leer over Christus, zoals overgeleverd door Paulus, Johannes en de Concilies van Nicea[d:222], Efese[d:249] en Chalcedon is niet wat Jezus onderwees maar wat het Christelijk bewustzijn zich over Jezus heeft gevormd.
De natuurlijke betekenis van de teksten van de Evangelies kan niet verzoend worden met wat onze theologen leren omtrent het bewustzijn en de onfeilbare kennis welke Jezus Christus bezat.
Het is evident voor elkeen die niet geleid word door voorgevormde opinies dat Jezus ofwel een dwaling beleed betreffende de onmiddellijke messiaanse komst ofwel dat het grootste gedeelde van Zijn leer in de synoptische Evangelies authenticiteit mist.
De criticus kan niet beweren dat Christus een onbeperkte kennis bezat tenzij als hypothese -die historisch niet gevat kan worden en strijdig is met de morele zin-, nl. dat Christus als mens kennis van God bezat en toch niet wilde de kennis van zeer veel dingen mee te delen aan zijn leerlingen en het nageslacht.
De verrijzenis van de Verlosser is eigenlijk niet een historisch feit maar enkel een feit van de bovennatuurlijke orde dat bewezen noch bewijsbaar is en dat het Christelijke bewustzijn allengs uit andere feiten heeft afgeleid.
In den beginne bestond het geloof in de verrijzenis van Christus niet zozeer in het feit zelf van de verrijzenis maar in het onsterfelijke leven van Christus bij God.
Om RK Documenten te kunnen verbeteren is uw reactie zeer waardevol. Heeft u aanmerkingen of suggesties voor verbeteringen of bent u een fout tegen gekomen? Laat het ons weten.