Inhoudsopgave
- Inhoud
1
I.
Als wij, zeer geliefden, een gelovig en wijs inzicht hebben in onze schepping als uitgangspunt van ons bestaan, dan zullen wij tot de bevinding komen, dat de mens met dit doel naar Gods beeld gevormd is, om zo de navolger te zijn van zijn Schepper, en dat dit de natuurlijke waardigheid is van ons geslacht, indien in ons als in een spiegel het beeld der goddelijke goedheid weerkaatst wordt. Naar dit beeld herstelt ons dan ook dagelijks de genade van den Verlosser, nu datgene wat gevallen is in den eersten Adam, wordt opgericht in den tweeden. De oorzaak echter van ons herstel is geen andere dan de barmhartigheid van God, Dien wij niet zouden kunnen beminnen, als Hij ons niet het eerst bemind en de duisternis van onze onwetendheid door het licht van Zijn waarheid verdreven had. Dit heeft de Heer door den heiligen Isaias voorspeld met de woorden: Blinden zal Ik leiden naar een weg. dien zij niet kenden en paden, die zij niet wisten, zal Ik hen doen bewandelen .De duisternis zal Ik voor hen maken tot een licht en kromme tot rechte wegen. Deze dingen zal Ik voor hen ten uitvoer brengen en Ik zal hen niet verlaten". En vervolgens zegt Hij: "Ik ben gevonden door hen, die Mij niet zochten, en openlijk ben Ik aan hen verschenen, die niet naar Mij gevraagd hebben". Hoe dit in vervulling is gegaan, leert de Apostel Johannes, waar hij zegt: "Wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is en dat Hij ons het inzicht gegeven heeft om den Waarachtige te kennen en te zijn in Zijn waarachtigen Zoon". En verder: "Laten wij God dan beminnen, omdat Hij ons het eerst heeft lief gehad". Door ons nu te beminnen, herstelt God ons naar Zijn beeld en om in ons het beeld van Zijn eigen goedheid te vinden, geeft Hij ons het vermogen om zelf ook datgene te verrichten, wat Hij verricht; want Hij ontsteekt de lampen van onzen geest en ontvlamt ons door het vuur van Zijn liefde, opdat wij niet alleen Hemzelf, maar ook alles wat Hij liefheeft, zouden liefhebben. Als onder de mensen immers alleen die vriendschap werkelijk bestendig is, welke uit de gelijkenis van levenswandel haar eenheid put, terwijl toch een eendere gezindheid vaak naar een slechte liefde leidt, hoe moeten wij er dan niet naar verlangen en streven, om in niets van datgene, wat God behaagt, af te wijken. Hierover zegt de profeet: "Want toorn is er in Zijn verbolgenheid en leven in Zijn wil", omdat slechts dán de verhevenheid der goddelijke Majesteit in ons aanwezig zal zijn, als wij Zijn wil tot den onze gemaakt hebben.
Referenties naar alinea 1: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
2
II.
Wanneer de Heer nu zegt: "Gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel Uw hart en uit geheel Uw geest, en gij zult uw naaste beminnen gelijk u zelven", dan moet de gelovige een onverwelkbare liefde opvatten voor zijn Schepper en Bestuurder en zich tevens volkomen aan den wil van Hem onderwerpen, Wiens werken en oordelen geheel en al van ware rechtvaardigheid en barmhartige goedgunstigheid vervuld zijn. Want zelfs als iemand door groot lijden en veel onaangenaamheden wordt afgemat, dan zal er voor hem toch een goede reden zijn om dat te verdragen, als hij inziet, dat hij door tegenspoed ofwel verbeterd ofwel beproefd wordt. De toewijding echter van deze liefde zal niet volmaakt zijn, tenzij men ook zijn naaste bemint. Onder dezen naam moet men niet alleen hén verstaan, die door vriendschap of verwantschap met ons verbonden zijn, maar volstrekt álle mensen, met wie wij onze natuur gemeen hebben, of dit nu vijanden zijn of bondgenoten, vrijen of slaven. Want één Maker heeft ons gevormd, één Schepper heeft ons bezield ; allen genieten wij van dezelfde hemel en lucht, van dezelfde dagen en nachten; en ofschoon sommigen goed zijn en anderen slecht, sommigen rechtvaardig, anderen onrechtvaardig, toch is God voor allen mild, voor allen goedgunstig, zoals tot de Lycaoniërs door de Apostelen Paulus en Barnabas over Gods voorzienigheid gezegd wordt: "Hij liet in de voorbije geslachten wel toe, dat alle volkeren hun eigen weg gingen. En toch heeft Hij Zich nooit onbetuigd gelaten, juist door Zijn weldaden, door van den hemel regen en vruchtbare tijden te geven, door ons in overvloed voedsel en vreugde des harten te schenken". Nog grotere redenen echter om den naaste te beminnen werden ons gegeven door de wijdsheid van Christus' genade, die, door zich over alle delen der gehele wereld uit te strekken en niemand te verachten, te kennen geeft, dat niemand mag worden uitgesloten. En terecht beveelt God ons zelfs onze vijanden lief te hebben en voor onze vervolgers tot Hém te bidden, Die dagelijks uit alle volkeren, door op de heilige takken van Zijn olijfboom de twijg van den wilden olijf te enten, van vijanden verzoenden, van vreemden aangenomen kinderen, en van goddelozen rechtvaardigen maakt, opdat ellce knie zich buige in den hemel, op aarde en in de onderwereld: en elke tong belijde, dat de Heer Jesus Christus in de glorie is van God den Vader.
Referenties naar alinea 2: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
3
III.
Daar God derhalve wil, dat wij goed zijn, omdat Hij goed is, mogen wij over niets in Zijn oordelen ontevreden zijn. Want Hem niet in alles dank brengen, wat is dit anders dan Hem in een bepaald opzicht iets verwijten. De menselijke dwaasheid immers waagt het zeer vaak om tegen haar Schepper niet alleen over armoede maar zelfs over overvloed te morren, zodat zij, als iets niet toereikend is, klaagziek, en als iets rijkelijk voorhanden is, ondankbaar is. Voor den heer van een groten oogst was de volheid van zijn schuren een kwelling en hij zuchtte om den overvloed van den binnenkomenden wijnoogst, daar Hij zich niet verheugde over de rijkdom der vruchten maar klaagde over hun lagen prijs. Als echter de aarde mogelijkerwijze het ontvangen zaad minder rijkelijk heeft doen opschieten, en als door een minder rijken oogst de wingerden en olijven een achteruitgang vertonen, dan beschuldigt men de jaren, dan klaagt men de elementen aan en spaart men noch lucht noch hemel, terwijl daarentegen niets in hogere mate de getrouwe en vrome leerlingen der waarheid tot aanbeveling strekt en hen versterkt, dan de volhardende en onvermoeibare lofprijzing van God, volgens het woord van den Apostel: "Verheugt u altijd, bidt zonder ophouden, brengt dank voor alles. Want dit is de wil van God in Christus Jesus voor u allen". Hoe zullen wij echter aan deze godsvrucht deel kunnen hebben, als de wisselvalligheid der gebeurtenissen de standvastigheid van onzen geest niet oefent, opdat de liefde, gericht op God, in voorspoed niet overmoedig warde en in tegenspoed niet bezwijke. Wat God behaagt, moet ook ons behagen. Laten wij ons over elke maat van Zijn gaven verheugen. Die het overvloedige goed gebruikt heeft, laat hij ook het weinige goed gebruiken. Zowel de rijkdom als de armoede draagt zorg voor ons. En in onze geestelijke winst zullen wij niet gedrukt worden door de schaarste van vruchten, als de vruchtbaarheid der zielen niet verdort. Uit den akker van het hart moge opschieten, wat de aarde niet heeft voortgebracht. Hij, dien het niet aan goeden wil ontbreekt, vindt altijd wel iets om weg te geven. Mogen daarom, zeer geliefden, alle jaren, welke hun hoedanigheid ook zij, ons dienstig zijn tot allerlei liefdewerken, en moge een moeilijkheid van tijdelijken aard toch geen hinderpaal zijn voor de christelijke liefdadigheid. De Heer weet de vaten van de gastvrije weduwe, welke door haar liefdewerk zijn leeggeraakt, te vullen, Hij weet water in wijn te veranderen, Hij weet met zeer weinig broden een schare van vijf duizend hongerigen te verzadigen. En Hij, Die in Zijn armen gespijzigd wordt, kan datgene, wat Hij kon vermeerderen door het uit te delen, ook vermenigvuldigen door het te ontvangen.
Referenties naar alinea 3: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
4
IV.
Drie dingen zijn er nu, welke wel bijzonder tot de daden van godsvrucht behoren : het gebed, het vasten en de liefdadigheid. Voor het beoefenen van deze werken is wel iedere tijd geschikt, maar moet toch met meer zorg dát tijdstip in acht genomen worden, dat, naar wij weten, geheiligd is door de apostolische overlevering, zoals dat ook met deze tiende maand het geval is, die op grond van een traditionele, oude instelling met zich meebrengt, dat wij de drie zaken, waarover ik gesproken heb, met meer zorg ten uitvoer brengen. Door het gebed immers wordt Gods ontferming afgesmeekt, door het vasten worden de begeerten des vleses uitgedoofd, door de aalmoezen de zonden losgekocht, en door allen samen wordt Gods beeld in ons hernieuwd, als wij tot Zijn lof steeds bereid, voor onze reiniging zonder ophouden bezorgd, en tot de ondersteuning van den naaste voortdurend gereed zijn. De vervulling van deze drievoudige plicht, zeer geliefden, houdt de uitwerkselen van alle deugden in zich besloten. Zij doet ons geraken tot Gods beeld en gelijkenis en verbindt ons onafscheidelijk met den Heiligen Geest. Want in het gebed is het onvervalste geloof geworteld, in het vasten het ongerepte leven en in de aalmoezen het weldadige gemoed. Laten wij woensdag en vrijdag derhalve vasten en zaterdag de nachtwake vieren bij den allerzaligsten Apostel Petrus, die zich gewaardigen moge én onze gebeden, én ons vasten, én onze aalmoezen met zijn gebeden te ondersteunen. Door onzen Heer Jesus Christus, Die met den Vader en den Heiligen Geest leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Referenties naar alinea 4: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media
https://rkdocumenten.nl/toondocument/8992-1e-preek-over-de-vasten-van-december-nl